Artikel 4
Verbinding aan een bepaalde kerk
Niemand kan tot de dienst des Woords geroepen worden zonder dat hij aan een kerk verbonden wordt.
Behoud van ambt en radicaal
Naar aanleiding van een bezwaarschrift tegen de uitspraak van een
mindere vergadering, „dat het ambt en radicaal van een dienaar
van het Woord tegelijk met het wegvallen van de zelfstandigheid
van zijn kerk en mitsdien van de predikantsplaats van die
gemeente, met al de rechten en plichten daaraan verbonden, hebben
opgehouden”, overweegt de synode, met betrekking tot hetgeen de
particuliere synode had gesteld:
1. dat de verwijzing naar de art. 4, 5 en 6 K.O. in de overweging
van de classis, „dat voor het behoud van zijn ambt of
radicaal een zekere relatie met een plaatselijke kerk
noodzakelijk is”, terzake is, voorzover daarmee de regel
bevestigd wordt, dat het ambt van een dienaar van het Woord
middellijkerwijs bepaald wordt door de roeping van een
plaatselijke kerk, doch dat hetgeen de classis stelde aangaande
het behoud van het ambt of radicaal een conclusie daaruit is
en niet rechtstreeks gefundeerd is in genoemde artikelen;
2. dat de verwijzing naar de acta van de generale synode van
Groningen 1899, art. 121, in genoemde overweging terzake is,
voorzover daarbij sprake is van een „losgemaakt worden” van een
dienaar van het Woord van alle ambtelijke relatie tot zijn kerk
zonder in enige ambtelijke relatie tot een andere kerk over te
gaan, doch dat in het onderhavige geval de losmaking van de
ambtelijke relatie tot een kerk niet veroorzaakt werd door een
verandering in de levensgang van de dienaar van het Woord, maar
door opheffing van de zelfstandigheid van de kerk, waaraan hij
was verbonden;
3. dat de ernst van de door wettig beroep tot stand gekomen
verbintenis van een dienaar van het Woord aan de kerkelijke
dienst voor heel het leven ook in rekening moet worden gebracht,
wanneer de zelfstandigheid van een plaatselijke kerk, waaraan een
dienaar van het Woord is verbonden, moet worden opgeheven;
4. dat het eerst dan terzake is tegenover het bezwaar, dat de
classis is afgeweken van het gewoonterecht in de kerken, te
stellen, dat de gewoonte nimmer gelijk staat met Gods Woord of de
geldende kerkorde indien de uitspraak van de classis op Gods
Woord of de kerkorde gegrond is.
Voorts overweegt zij:
1. dat weliswaar met betrekking tot het onderhavige geval geen
directe bepaling in één van de artikelen van de kerkorde is
gegeven;
2. dat evenwel de kerkorde in artikel 15 kent de „overgang tot
een andere levensstaat” en in artikel 79 handelt over de
afzetting van een dienaar van het Woord, en dat zij alleen in
deze beide gevallen het verlies van de naam en de eer van een
dienaar van het Woord kent, doch dat deze artikelen in de
onderhavige zaak niet in geding zijn gebracht;
3. dat bovendien de kerkorde in artikel 14 wèl spreekt van de
mogelijkheid van „ontslaan” uit de dienst, zonder dat dit echter
verlies van de naam en de eer van dienaar van het Woord ten
gevolge heeft;
4. dat voorts de kerkorde in de destijds geldende redactie van
artikel 15 voorschriften gaf o.a. voor dienaren „in geen vaste
dienst zijnde”;
5. dat het in strijd is met de kerkelijke praxis om predikanten,
die buiten vaste bediening geraken, enkel om die reden de naam en
de eer van een dienaar van het Woord te ontnemen en het helpen
ontnemen;
6. dat, wanneer het besluit tot „opheffing” van een gemeente
genomen moet worden, daaruit, gezien de overwegingen 1 tot 5,
geenszins voortvloeit, dat daardoor „het ambt en radicaal” van de
daarbij betrokken dienaar van het Woord, „tegelijk met het
wegvallen van de zelfstandigheid van de gemeente en mitsdien van
de predikantsplaats van die gemeente met al de rechten en
plichten daaraan verbonden, hebben opgehouden”, maar dat wel
terdege had moeten overwogen worden, hoe naar art. 39 K.O. de
gehele voormalige gemeente, mèt de haar in de dienaar van het
Woord geschonken ambtsgave, onder de zorg van de genabuurde kerk
moest worden gesteld.
Zij spreekt uit, dat appellant zich terecht beklaagde, dat de
classis heeft uitgesproken, dat met de opheffing van de betrokken
gemeente „ambt en radicaal” van de dienaar van het Woord „hebben
opgehouden”.
(Rotterdam-Delfshaven 1964/5, art. 102b)