(bij art. 22 K.O.)
De generale synode van Utrecht 1923 besloot drie deputaten aan te wijzen, die hebben te onderzoeken of een onderlinge steunregeling van de kerken ten opzichte van haar diakonale armenzorg nodig is, en zo ja, op welke wijze die het best kan getroffen worden (acta, art. 102). Deputaten brachten ondervolgend rapport uit aan de generale synode van Groningen 1927.
I. In de eerste plaats hadden deputaten te onderzoeken, of een
onderlinge steunregeling van de kerken ten opzichte van haar
diakonale armenzorg nodig is. Ook blijkens het rapport
door de praeadviserende commissie van de synode te Utrecht bij
haar ingediend is de bedoeling van de vraag, die hier aan de orde
wordt gesteld, niet of zulk een regeling uit
theoretisch oogpunt noodzakelijk moet geacht worden.
M.a.w. of in onze kerkelijke orde een leemte is, die op grond van
de beginselen in Gods Woord voor het kerkelijk leven
vervat aanvulling vereisen zou.
Blijkbaar was de vraag naar de noodzakelijkheid van zulk een
steunregeling alleen praktisch bedoeld. Dus: of de
praktijk van de diakonale armenverzorging in onze kerken een
genoegzaam aantal gevallen heeft opgeleverd waaruit zou
blijken, dat er kerken zijn, die voor de verzorging van haar
armen de steun van alle andere kerken behoeven.
Nu hebben uw deputaten, om zich op de hoogte te stellen, nagegaan
wat hierover door onze diakenen zelf met name op hun jaarlijkse
centrale conferentie is besproken.
Het is hun niet mogen gelukken — uitgenomen de aanvragen uit de
Drentse venen — de hierboven bedoelde gevallen aan te treffen.
Waarmede intussen niet bewezen is, dat ze ook overigens in ’t
geheel niet zouden bestaan of ook in de toekomst zich zouden
kunnen voordoen.
Wel blijkt hier en daar een classicale regeling te bestaan, n.l.
in 5 van de 54 classes. Ook zijn er hier en daar synodale
regelingen; n.l. in Groningen, Zeeland en (hoewel dit nergens
werd vermeld) in Friesland (zuidelijk gedeelte). Maar deze
laatste drie hebben — althans tot nog toe — alleen betrekking op
bepaalde gevallen en bedoelen meer wederzijdse steunverzekering
voor de verplegingskosten van arme gemeenteleden, idioten,
doofstommen, blinden en dgl.
Alleen de synode van Gelderland besloot tot een regeling van meer
algemene strekking, maar diende meteen een voorstel aan de
generale synode van 1923 in, met verzoek om een dergelijke
regeling voor alle kerken te treffen. Ook de classis ’s
Hertogenbosch zocht voor haar regeling samenwerking met de beide
andere classes in Noord-Brabant en Limburg, met het doel zo
mogelijk tot een provinciale regeling te komen. Nu doet zich hier
het eigenaardige verschijnsel voor, dat de gevraagde steun aan
een diakonaal hulpbehoevende kerk, die voor extra hoge
uitgaven stond, ten volle kon worden uitgekeerd. Het
bleek dus hier nog niet nodig zelfs buiten de classis hulp te
zoeken. En of de Gelderse regeling voortkwam uit gebleken onmacht
van een of andere classis om een diakonaal hulpbehoevende kerk in
haar midden te steunen, is ook niet duidelijk.
Elders, waar „onderlinge steun” aan de orde geweest is, zoals in
Zuid-Holland (noordelijk gedeelte), werd ze weer van de agenda
afgevoerd. Herhaaldelijk is op de Centrale Diakonale Conferenties
erop aangedrongen, dat de brs. diakenen, die daar de leiding
hebben, de zaak toch in de kerkelijke weg bij hun kerkeraden
zouden aanhangig maken. Zeer terecht zagen onze brs. diakenen in,
dat dit de enige goede weg is. Maar hoewel de noodzakelijkheid
van zulk een algemene steunregeling ten sterkste beweerd werd, is
het bijna nergens tot de daad gekomen.
Dit alles in aanmerking nemende schijnt het, dat de
noodzakelijkheid toch niet zo sterk werd gevoeld. Wel werd
gevraagd om een algemene steunregeling maar de
noodzakelijkheid van algemene steun bleek niet. Toch is
hiermee niet gezegd, dat er voor de kerken niets te doen zou zijn
om elkander bij te staan voor de verzorging van haar armen. De
voorbeelden zijn er van kerken, die niet in staat waren haar
eigen armen te verzorgen. Helaas, ook van kerken, die de taak
haar van Christus’ wege in dezen opgelegd geheel of ten dele aan
de overheid en de particuliere liefdadigheid overlieten. In
hoeverre onze kerken elk voor zich bij machte zouden zijn haar
roeping ten aanzien van haar armen volledig te vervullen is ons
niet bekend. Maar de veronderstelling is zeker niet te gewaagd,
dat er voor menige kerk nog heel wat zou te doen zijn binnen de
grenzen van de ambtelijke diakonale arbeid. En het is meer dan
waarschijnlijk, dat er dan kerken zouden blijken te zijn die niet
in staat zijn de nodige middelen voor de vervulling van deze taak
te vinden.
Hoe moeten zulke kerken dan aan geld komen?
Zeker niet door het zenden van circulaires. Zeer terecht heeft
dit middel afkeuring ontmoet. Het is ook een wijze van doen, die
— zij het ook zijdelings — ingaat tegen hetgeen onze kerken zelf
in haar generale synode van 1917 als haar wens hebben
uitgesproken: „dat de kerken, die steun behoeven, niet voortgaan
die op eigen gelegenheid te zoeken, maar dat zij in de geordende
kerkelijke weg hulp vragen”. (Rotterdam 1917, G 1, blz. 39). Wij
zijn van oordeel, dat met deze uitspraak niet alleen negatief,
maar ook positief de weg is gewezen, waarin kerken, die tot de
verzorging van haar eigen armen niet in staat zijn, de hulp van
andere kerken hebben te zoeken. Voorzover ons bekend is, kwam in
de laatste jaren het steunvragen voor de verzorging van armen
door middel van circulaires (behalve onlangs voor die in Drentse
veenkolonies) niet meer voor.
Trouwens is dit ook geen regeling, maar veeleer regelloosheid:
het wordt eenvoudig geheel en al aan elke kerk overgelaten zulke
steun te zoeken, en de kerken, die zulk een aanvrage ontvangen,
beoordelen deze elk op eigen gelegenheid.
II. Komende tot de vraag, op welke wijze de onderlinge steun van
de kerken ten opzichte van haar diakonale armenzorg het best kan
geregeld worden, dient voor de beantwoording van deze vraag op
het volgende te worden gewezen:
( volgens de door de synode overgenomen aanbevelingen als vermeld
bij art. 22, blz. 2; waarbij dient te worden opgemerkt, dat zij
zijn gewijzigd door de synode van Middelburg 1933, art. 257).
Verder dan de particuliere synode zal de hulpaanvrage zich wel
niet behoeven uit te strekken. Verwacht mag worden, dat de kerken
van een geheel synodaal ressort toch wel in staat zullen zijn om
de kerken, welke inderdaad hulp behoeven voor de verzorging van
haar armen, genoegzaam bij te staan. Mocht dit niet het geval
zijn tengevolge van buitengewone omstandigheden (bijv.
plotselinge grote rampen), dan staat de weg open om zich tot de
naastbijzijnde particuliere synode(n) te wenden om hulp. Voor
dergelijke veronderstelde gevallen zijn van te voren geen
regelingen te maken. Ook hier geldt de regel, dat de kerkelijke
vergaderingen geen zaken in hypothesi, maar
alleen in thesi behandelen.
Overigens zou er uit kerkrechtelijk oogpunt geen bezwaar tegen
bestaan, dat ook de generale synode hulp verleende. Maar omdat
deze slechts eens in de drie jaren samenkomt zou het praktisch
niet veel resultaat afwerpen. Tenzij de beslissing van de synode
werd overgebracht naar haar deputaten, waartegen weer hetzelfde
bezwaar is als boven.
Het komt ons voor, dat de hier uitgestippelde lijn door het
kerkverband wordt aangegeven en daarom de eenvoudigste en meest
doeltreffende manier van handelen zal zijn. Een afzonderlijke
regeling behoeft hiervoor niet gemaakt te worden.
Indien de generale synode deze weg aan de kerken zou wijzen en de
kerken - zowel die hulp nodig hebben als die, van wie hulp
gevraagd wordt - deze weg zouden inslaan, zouden zij zelf op die
weg leren wandelen. Elke classis (eventueel particuliere synode),
waar het nodig bleek, zou haar eigen regeling maken zoals het
haar het beste toelijkt, opdat ook in dezen alles betamelijk en
in goede orde geschiedt. Want dit en niet anders moet toch het
motief van alle kerkelijke regeling zijn.
III. Iets anders is, of een aantal kerken ook zou kunnen
overeenkomen elkaar te steunen voor de verzorging van
haar armen, die in christelijke gestichten
moeten verpleegd worden, zoals in Groningen, Friesland (zuidelijk
gedeelte) en Zeeland geschiedt.
Er wordt dan een soort kas gevormd, onder het beheer van
deputaten, waarin elke kerk — naar gelang van haar ledental of
van haar draagkracht, zoals die uit de kerkelijke
betrekkingscijfers blijkt — jaarlijks zeker bedrag stort. Als
contraprestatie ontvangt zij dan steun uit deze kas, indien zij
voor verpleging van krankzinnigen, idioten, doofstommen of andere
ellendigen in christelijke gestichten hulp heeft te bieden.
Zulk een overeenkomst kan uitnemend werken. Maar hierbij dient
het volgende in acht genomen te worden:
1. dat zulk een overeenkomst geheel vrijwillig is. Geen kerk kan
of mag ook maar zijdelings gedwongen worden zich aan te sluiten.
De meerdere vergaderingen kunnen aansluiting aanbevelen zowel op
grond van de eigen armen van iedere kerk, voor wie verpleging
nodig kan worden, als in het belang van de kerk of de
kerken, die reeds metterdaad de steun van andere kerken
behoeven. Die meerdere vergaderingen kunnen deputaten benoemen
voor het beheer van zulk een kas, deze deputaten instrueren,
rapport vragen van hun handelingen en die beoordelen. Maar elke
kerk moet tenslotte zelf uitmaken of zij zich wil aansluiten. Wil
zij dit niet, dan kan het gevolg zijn, dat zijzelf plotseling
voor hoge uitgaven komt te staan of — erger nog — dat zij zulke
ellendigen niet zou kunnen helpen. Maar de meerdere vergaderingen
kunnen hiertegen geen dwingende macht uitoefenen.
2. aan de andere kant moet zulke overeenkomst niet buiten het
bestaande kerkverband omgaan. Reeds om deze reden, dat anders in
beginsel naast het wettige kerkverband een ander wordt ingesteld.
Maar ook omdat de behandeling van deze aangelegenheden op de
meerdere vergaderingen een daadwerkelijke aandrang is voor alle
kerken om zich tot deze wederzijdse steun aaneen te sluiten. Er
is hier dan wel een kleine tegenstrijdigheid: vrije
deelneming en toch behandeling op de vergadering van
alle kerken. Maar deze weg is toch de meest
verkieslijke.
3. zulk een overeenkomst zou kunnen worden aangegaan door de
kerken van elke classis onderling. Maar er is veel voor, de kring
van de samenwerkende kerken iets ruimer te nemen, ten einde de
risico over een groter aantal kerken te verdelen. Vooral wanneer
onze kerken elkaar willen steunen om voor allerlei patiënten —
als krankzinnigen, idioten, epileptici, doofstommen, blinden,
tuberculose-lijders niet te vergeten — de nodige verpleging in
christelijke gestichten mogelijk te maken.
Toch is het wenselijk niet meer te centraliseren dan strikt nodig
is. Voor deze gevallen zal het wel voldoende zijn, dat in elk
synodaal ressort de kerken in staat gesteld worden zulk een
overeenkomst met elkaar aan te gaan. Vooreerst bestaat er reeds
in drie synodale ressorten een dergelijke overeenkomst en schijnt
hier geen behoefte te bestaan aan hulp van buiten. Maar ten
andere heeft aansluiting binnendeze kring het voordeel, dat de
kerken zelf, in particuliere synode vergaderd, elk jaar over de
zaken hun oordeel kunnen laten gaan.
4. moet ook zulk een overeenkomst tenslotte uit de kerken zelf
opkomen. Daarvoor is niets anders nodig dan dat een kerk het
voorstel daartoe aanhangig maakt bij haar classis met verzoek,
dat deze harerzijds het voorstel indient bij de particuliere
synode.
Het lijkt ons daarom prematuur, dat de generale synode reeds nu
een schema voor een dergelijke overeenkomst zou ontwerpen,
waarvan niet eens bekend is of er deelnemers voor zouden zijn te
vinden. Nog afgezien hiervan, dat elke particuliere synode zelf
zal hebben uit te maken, hoe zij deze aangelegenheid in haar
eigen ressort wil regelen. Bovendien zal de praktijk vanzelf
allerlei aan de hand doen, waarmee rekening dient te worden
gehouden maar dat nu niet is voorzien.
Indien de generale synode zich met de strekking van het hier genoemde zou kunnen verenigen, zouden wij haar willen voorstellen, deze dingen onder de aandacht van de kerken te brengen en bij haar aan te bevelen. Het zal dan aan de kerken zelf staan om in deze richting actief te worden. Onze diakenen zullen dan te meer bemerken, dat onze kerken verstaan dat ook het diakonale werk de taak van de kerk is. De armen en ellendigen zullen er wel bij varen. En de naam van onze God en de Here Christus zal groot gemaakt worden.
(Groningen 1927, art. 170; Rapportenboek 1927)