Artikel 80
Zonden die de tucht over ambtsdragers nodig maken
Als ernstige zonden die grond zijn voor schorsing of afzetting van ambtsdragers, moeten in het bijzonder genoemd worden: het aanhangen van valse leer, openlijke scheurmakerij, godslastering, simonie, trouweloze dienstverlating of het zich indringen in het dienstwerk van een ander, meineed, echtbreuk, ontucht, diefstal, gewelddadig optreden, regelmatige dronkenschap en onrechtmatige verrijking van zichzelf; verder moeten hiertoe gerekend worden alle zonden en ernstige vergrijpen die bij andere kerkleden als grond voor excommunicatie gelden.
Klacht inzake een preek
De synode spreekt als haar oordeel uit:
1. dat iemand, als hij bezwaar heeft tegen hij meent gehoord te
hebben in een preek omdat daardoor z.i. tekort werd gedaan aan de
waarheid van de Heilige Schrift, het recht heeft deswege een
klacht in te dienen bij de kerkenraad, aangezien naar Gods Woord
(1 Joh. 4:1) niet allen de ambtsdragers maar ook de gemeenteleden
geroepen zijn toezicht uit te oefenen op de bediening van het
Woord;
2. dat de kerkenraad, door deze klacht in behandeling te nemen,
niet in strijd heeft gehandeld, noch met hetgeen Christus ons
zegt in Matth. 18:15-17, noch met hetgeen de apostel ons leert in
1Tim. 5:19, dat men geen beschuldiging mag aannemen tegen een
ouderling dan onder twee of drie getuigen, aangezien het hier
gold een publieke handeling, nl. de bediening van het Woord, en
daarop ook volgens art. 73 K.O. deze voorschriften niet van
toepassing zijn;
3. dat de kerkenraad deze klacht als ongegrond afwijzende,
verplicht was geweest aan de bezwaarde de gronden aan te geven,
waarop hij dit deed en waar het zulk een ernstige aanklacht tegen
de dienaar van het Woord betreft, dit liefst schriftelijk had
behoren te doen.
(Assen 1926, art. 163, 1-3)
Overtreding van het 7de gebod
De synode, vertrouwende, dat de kerken de ergerlijke zonden tegen het zevende gebod in de ambtsdragers in alle ernst zullen straffen, spreekt de wenselijkheid uit, dat men niet licht bij schorsing zal blijven, maar eerder tot afzetting van de dienst zal overgaan.
(Amsterdam 1908, art. 72; bijlage 42)