Artikel 4a
De wettelijke beroeping dergenen, die tevoren in de dienst niet geweest zijn, zowel in de steden als ten plattelande, bestaat:
Ten eerste in de verkiezing, dewelke na voorgaande vasten en bidden geschieden zal door de kerkeraad en de diakenen, en dat niet zonder (goede correspondentie met de christelijke overheid ter plaatse respectievelijk en) voorweten of advies van de classis, daar hetzelve tot nog toe gebruikelijk is geweest.
De roeping tot het ambt van herder en leraar in Gods kerk bestaat in een inwendige en uitwendige. In dit artikel gaat het over de uitwendige roeping. Inzonderheid over de noodzakelijkheid van de wettelijke beroeping van hen die voor het eerst in de dienst des Woords komen. In het volgende artikel wordt gehandeld van hen die reeds in de kerk gediend hebben. De wettelijke toelating is nodig om indringers te weren. De kerkorde stelt voorop dat deze beroeping in alle gemeenten op dezelfde manier moet geschieden, zowel in de steden als ten plattenlande. Het gereformeerd kerkrecht gaat uit van het schriftuurlijk beginsel dat elke plaatselijke gemeente een complete kerk is. De ene gemeente mag niet heersen over de andere, en alle gemeenten hebben gelijke rechten. Dit hebben de gereformeerde vaderen vooral beleden tegen de hiërarchie in de roomse kerk met haar bisschoppen, aartsbisschoppen, kardinalen en de paus als hoofd van de gehele kerk. De gewone kerkelijke beroeping verloopt langs de vier stadia: verkiezing, examinatie, approbatie en bevestiging.
Van de verkiezing wordt dan gezegd, dat deze geschieden zal ‘na voorgaande vasten en bidden’. Men oordeelde bij de verkiezing van iemand, die nog geen dienst gedaan had, dat er een vasten- en bededag nodig was. Men oordeelde dat nodig omdat er aanvankelijk nog geen klasse van beroepbare personen was. De beroepbaarheid was nog niet zo geregeld zoals in onze dagen door de voorafgaande studie aan een theologische school of hogeschool. Het gevaar van indringers en ‘lopers’ was bepaald niet denkbeeldig, terwijl slechts enkelen zich door de proposities (oefeningen in het preken) voorbereidden voor het predikambt. De verkiezing van een predikant blijft altijd een ernstige zaak, die nooit geschieden mag zonder aanroeping van de Naam des Heeren. Hoeveel te meer klemde die ernst in die dagen toen geheel onbekende personen probeerden zich in de predikdienst in te dringen. Bij de verkiezing van iemand die reeds gediend had, achtte men het vasten niet nodig. Wat dit vasten betreft, hiervan kunnen we lezen in Gods Woord, dat dit in het Oude Testament in de Mozaïsche wet voorgeschreven was als uiting van droefheid en als betoning van boete en rouw. Er waren boete- en vastendagen. Het vasten was bij Israël een zuiver rouwgebruik als teken van grote droefheid en smart. Ook teken van grote verslagenheid (Esther 4: 3). Als godsdienstige handeling ging het vooral gepaard met het gebed om Gods genade. Als teken van verootmoediging voor God komt het in het Oude Testament meermalen voor. Maar vooral de profeten hebben er telkens op gewezen dat het vasten voor God geen betekenis heeft zonder ware verootmoediging en zonder vernieuwing van hart en leven. Zij waarschuwden tegen een vasten dat men ging beschouwen als een verdienste in zichzelf. Hoewel Christus in de woestijn veertig dagen gevast heeft, wilde Hij van het vasten als bij de rabbijnen niets weten. Christus Zelf ‘at en dronk’. Christus wees vooral op de overdrachtelijke betekenis, n.l. het zich onthouden van de wereldse dingen. In het oude en vroeg-katholieke christendom kwam het vasten weer op als uiterlijk gebruik. In de roomse kerk kreeg het de betekenis van een verdienstelijk werk en dient het voor de afsterving aan het natuurlijk leven.
In de tijd van de Nadere Reformatie en ook in de tijd van de Doleantie hebben sommigen voor het vasten gepleit als uiting van boetvaardigheid en verootmoediging, als oefening van de godzaligheid, en niet als verdienstelijk werk waarmede men tevens de persoonlijke christelijke vrijheid zou beperken.
Zo werd ook in de dagen van de Hervorming bij volksrampen en bij het uitbreken van verkeerdheden in de kerk wel een algemeen vasten voorgeschreven. Bij de beroeping van een predikant diende het vasten vooral om zich geheel voor te bereiden voor de gebeden. Toen er later een bepaalde klasse van beroepbare personen in de kerk kwam, die kerkelijk onderzocht waren, raakte het vasten in onbruik. Wat echter wel bleef, was de bepaling van de gebeden. Daar het God is, Die door middel van de organen tot het ambt roept, mogen bij de verkiezing voorgaande gebeden nimmer nagelaten worden.
Ook de Nederlandse Geloofsbelijdenis belijdt, dat de dienaars van het Woord Gods, ouderlingen en diakenen tot hun ambt behoren verkoren te worden met aanroeping van de Naam Gods (art. 31). Terwijl reeds in Veere, 1610, bepaald was: ‘Het zal vrij zijn het vasten bij het bidden te voegen en de gemeente, tot vurige gebeden opgescherpt zijnde, zal ook tot het vasten mogen vermaand worden, zonder nochtans deswege iemand enige wet op te leggen’.
De verkiezing heeft nu plaats in de samenkomst van de kerkeraad met de stemgerechtigde leden, en deze vergadering is niet wettig, als zij niet met gebed geopend is. Geen verkiezing is wettig, die niet met voorafgaande gebeden heeft plaats gevonden.
De verkiezing moet gebeuren door de kerkeraad en de diakenen. Het woord kerkeraad (presbyterium) betekent hier de ‘smalle raad’, die bestaat uit predikant en ouderlingen, terwijl de diakenen afzonderlijk genoemd worden. In later tijd wordt het woord in ruimer zin genomen, de brede of grote kerkeraad, waartoe dan behoren predikanten, ouderlingen en diakenen. Zo hebben we in de grote gemeenten dus drie samenkomsten van ambtsdragers, n.l. de brede kerkeraad met de predikant, ouderlingen en diakenen; de smalle kerkeraad, die predikant en ouderlingen omvat en de vergadering van de diakenen. Ieder college heeft dan haar eigen taak en haar eigen belangen te behartigen, en zo behoort de verkiezing van een predikant te geschieden door de brede kerkeraad en niet door de gemeente.
In de zestiende eeuw had men de reformatie van het gehele volk op het oog, maar juist daarom durfde men de verkiezing niet aan het volk toe te vertrouwen, dat ondanks de overgang uit de roomse kerk naar de reformatie, toch in het algemeen te onkundig en te onverschillig bleef. Dit praktische argument was echter niet doorslaggevend. De gereformeerde vaderen keerden zich van de aanvang af om principiële redenen sterk tegen de opvatting van de independenten, die de verkiezing geheel aan de gemeente wilden overlaten. Ons voorgeslacht was van mening, dat de verkiezing bij de kerkeraad moet berusten. Dit niet om daarmede aan de roomse hiërarchie vast te houden, maar wel uit het beginsel dat Christus aan de ambtsdragers de leidinggevende, besturende en beslissende macht heeft toegekend. De kerkeraad weet uit praktische ervaring het beste welke personen het meest geschikt zijn voor predikant in een bepaalde gemeente. Ook in deze moet de kerkeraad leiding geven tot het welzijn van de gemeente. Bovendien worden zo ook revolutionaire elementen teruggedrongen.
De kerkelijke verkiezing behoort dus te geschieden onder leiding van het bijzondere ambt: ‘Ik heb u (Titus) te Kreta achtergelaten... en dat van stad tot stad zoudt ouderlingen stellen, gelijk ik u bevolen heb’ (Titus 1: 5). De kerkeraad beroept en zij mag deze plicht en verantwoordelijkheid nooit uit handen geven door b.v. een vrije stemming te laten houden. Dat is een vrije volkskeuze zonder een verantwoordelijk lichaam.
Toch is het ook weer zo, dat bij de roeping tot het ambt de Heere
gebruik maakt van de dienst van Zijn gemeente. De verkiezing moet
kerkelijk geschieden waarbij de medewerking van de gemeente
noodzakelijk wordt geacht. Zo lezen we in Handelingen 6: 1-6, dat
de gehele menigte uit de door de apostelen gestelde broeders
Stefanus en andere mannen kozen (vergelijk ook Hand. 1: 23; 2
Cor. 8: 19). Daarom stelt thans de kerkeraad een dubbeltal,
waaruit door de stemming van de manslidmaten de predikant
beroepen wordt. Het is ook mogelijk dat de kerkeraad een drietal
of een viertal stelt. De kerkorde laat de kerkeraad hierin vrij.
De door de ledenvergadering gekozene wordt daarna beroepen
verklaard door de kerkeraad, die de beroepsbrief ondertekent en
in eerste instantie verantwoordelijk is voor de zorg voor en het
onderhoud van de beroepen herder en leraar.
Het is dus een kenmerkend gereformeerd beginsel, dat de brede
kerkeraad verkiest met medewerking van de gemeente. Bij de roomse
kerk vult het ambt zichzelf aan zonder medewerking van de
gemeente. De paus als opperste bisschop verkiest daar de lagere
bisschoppen zonder dat de gemeente invloed kan uitoefenen. Iedere
ambtsdrager krijgt bij Rome zijn plaats van bovenaf aangewezen.
De luthersen en eveneens de remonstranten in ons land kenden het
kiesrecht toe aan de overheid.
Artikel 4 van de Dordtse Kerkorde spreekt ook over de verhouding
tot de overheid, n.1. dat de verkiezing niet zonder goede
correspondentie met de christelijke overheid ter plaatse zal
geschieden. Deze bepaling aangaande de correspondentie met de
overheid behoort niet in de kerkorde. Het oordeel komt de kerk
alleen toe. Alleen publieke misdragingen van de predikant brengen
hem natuurlijk wel in aanraking met de overheid.
Ter Synode van Dordrecht 1618-1619 eiste de overheid deze
correspondentie. De ‘politieken’ vonden het heerlijk dat de
overheid nu ook gekend moest worden bij de verkiezing van een
predikant; tevoren was dat alleen bij de approbatie het geval.
Met toestemming van de kerk zelf kreeg de overheid nu in elke
plaats de sleutel van de deur tot de predikstoel in handen. Uit
deze bepaling is heel wat kerkelijke ellende voortgekomen. Het
kwam er nu op neer dat niet de kerkeraad, maar de plaatselijke
overheid het laatste woord had in de beroeping van een predikant.
Meermalen is het dan ook gebeurd, dat een begeerde predikant niet
kon komen omdat de plaatselijke overheid geen toestemming gaf om
hem op het dubbeltal of het drietal te plaatsen. Natuurlijk was
er wel protest, o.a. van Voetius. Maar de synode gaf toe, echter
zonder enig vermoeden te hebben welke nare gevolgen dit toegeven
zou hebben. Men dacht de voorzichtigheid genoeg betracht te
hebben door er aan toe te voegen: daar hetzelve totnogtoe
gebruikelijk is geweest. Dit gedeelte van de correspondentie met
de overheid uit het oorspronkelijke artikel 4 is door de kerken
van de Afscheiding of Wederkeer in 1834 geheel buiten werking
gesteld, en terecht. Het behoort ook niet in de kerkorde.
Een ander punt dat ter sprake komt bij de beroeping is: ‘het voorweten of advies van de classis’. Reeds op het Convent van Wezel 1568 sprak men uit dat de classis bij de verkiezing moest helpen. Later is aan dit noodzakelijk geachte directe toezicht van het kerkverband een wat minder direct karakter gegeven. Sedert de tweede helft van de zeventiende eeuw werd dit toezicht eerst uitgeoefend door twee en later door één naburige predikant, die door de classis als consulent dat is raadsman, aan de betreffende vacante gemeente werd toegewezen. Zo bepaalde de classis Deventer in 1659: ‘De consulenten, die over de beroeping staan, zullen met alle voorzichtigheid naar voorkomende omstandigheden toezien, dat alles naar orde verloopt, maar zij moeten zich bij de beroeping louter passief gedragen, leiding geven, maar geen pressie uitoefenen’.
Waarom is deze bepaling in de D.K.O. opgenomen? Niet omdat de plaatselijke gemeente geen bevoegdheid heeft om een eigen keuze te doen. Elke plaatselijke gemeente is een zelfstandige kerk, tot eigen keuze bevoegd, en elke gemeente moet beroepen als zij daartoe in staat is. Ook de beslissing over het traktement berust niet bij de classis maar bij de kerkeraad. Daarom betekent dit voorweten of advies van de classis niet een soort toestemming van de classis om te mogen beroepen. Het betekent dat de classis uit kracht van het kerkverband toezicht houdt op de beroeping, opdat geen onwaardige tot het ambt komt. Ook ziet de classis toe dat de beroeping naar orde verloopt. De beslissing inzake de beroeping blijft echter berusten bij de kerkeraad. Vroeger wilde de overheid zich dikwijls indringen in het beroepingswerk. Stond dan een gemeente alleen, dan was zij menigmaal niet sterk genoeg om deze staatsinmenging te verhinderen. Een gemeente stond sterker wanneer de classis hielp. Dit is thans niet meer in het geding. Maar wel eist het kerkverband dat de ene gemeente de andere helpt en bijstaat. Ook bij de beroeping, daar het beroepen van een ongeschikte predikant aan een gemeente grote schade kan toebrengen. Zo is deze bepaling van het voorweten of advies van de classis toegevoegd, niet voor het wezen, maar wel voor het welwezen van de verkiezing.
De consulent die door de classis is benoemd, moet er tevens toezicht op houden dat de beroeping gebeurt volgens de voorgeschreven orde en hij moet er ook op toezien dat de gemeente die beroept, in staat is om een predikant behoorlijk te kunnen onderhouden.
De consulent heeft geen beslissende maar een adviserende stem. Wel moet hij aan de classis rapport doen wanneer er onrechtmatigheden gebeuren. Hij kan dan weigeren de beroepsbrief te ondertekenen. Het voorweten of advies van de classis bij het beroepen van een predikant houdt ook in, dat de consulent om advies gevraagd wordt reeds bij het stellen van een twee- of drietal door de kerkeraad. Verder dat hij in opdracht van de kerkeraad de verkiezingsvergadering leidt wanneer hem dat mogelijk is. En dat hij namens de classis de beroepsbrief ondertekent.
Artikel 4b
Ten andere, in de examinatie of onderzoeking beide der leer en des levens, dewelke staan zal bij de classe, ten overstaan van de gedeputeerden der synode, of enigen der zelve.
Met de verkiezing is het beroepingswerk niet ten einde. Hierna moet plaats vinden het onderzoek naar de vereisten voor het ambt. Dit naar de woorden van Paulus: ‘Leg niemand haastiglijk de handen op’ (1 Tim. 5: 22); ‘dat dezen ook eerst beproefd worden, en dat ze daarna dienen, zo zij onbestraffelijk zijn’ (1 Tim. 3: 10). Reeds de Synode van Dordrecht 1578 bepaalde: ‘Men zal overal toezien, dat bekwame personen tot de dienst des Goddelijken Woords beroepen worden. En daarom zal men niemand tot dezelve dienst beroepen dan degenen, die men genoegzaam beproefd heeft, dat ze rein in de leer en oprecht van leven zijn, met gaven om anderen te onderwijzen versierd, en een goed getuigenis binnen en buiten de gemeente hebbende’. Het examen waarover hier gesproken wordt, is het examen dat plaats vindt na de beroeping en het aannemen daarvan. Dit examen noemt men het peremptoir of het beslissende examen. Naast dat peremptoir is er ook een preparatoir examen of voorbereidend examen. Het kenmerkend onderscheid tussen de beide examens ligt hierin, dat het preparatoir examen beroepbaar stelt en aan de beroeping voorafgaat, terwijl het peremptoir examen op het uitgebrachte beroep volgt en toelating geeft tot de wettige bediening van Woord en sacramenten.
Reeds dadelijk bij het ontstaan van de gemeenten die uit de roomse kerk voortgekomen waren achtte men het wenselijk dat er een kerkelijk vooronderzoek plaats vond naar de geschiktheid van hen die stonden naar het ambt van dienaar des Woords. Voordat iemand tot de predikdienst werd toegelaten, werd hij eerst onderzocht door de classis, waarna hij al of niet het recht van proponeren — het spreken van een stichtelijk woord — verkreeg. Wanneer de kandidaat een beroep had ontvangen werd hij weer door de classis waartoe de roepende kerk behoorde geëxamineerd (het peremptoir examen). Bij het eerste examen (het preparatoir) moest onderzoek gedaan worden naar de beweegredenen tot het ambt. Bij het peremptoir (het beslissende examen) moest onderzoek gedaan worden naar de verkregen kennis.
Toen de Leidse Universiteit gesticht was, legde de synode het voorbereidend (preparatoir) examen in handen van het curatorium van de universiteit. Langzamerhand kregen de universiteiten zowel het preparatoir als het peremptoir examen in handen. Het was toen genoeg als men een bewijs kon tonen dat men aan een gereformeerde universiteit geëxamineerd was en men het testimonium academicum aan de classis kon overleggen.
Toen er echter remonstrants gevaar dreigde van de staatsuniversiteiten, hebben de kerken terecht beide examens weer aan zich getrokken en door de classes laten afnemen. Voortaan deed de academie onderzoek naar het wetenschappelijk peil van de student, en de kerk oordeelde naar de geschiktheid en de bekwaamheid tot het ambt van dienaar des Woords. Bevordert een universiteit iemand tot kandidaat in de theologie, dan is dat een verklaring dat hij theologisch genoeg gevormd is, maar de kerk examineert in de classes of iemand geschikt is voor het ambt van bediening van Woord en sacramenten. Indien echter een hogeschool of een theologische school kerkelijk is, is er geen bezwaar tegen de regeling, die de Gereformeerde Kerken troffen in 1854 bij de oprichting van de Theologische School te Kampen. Toen droeg de synode het curatorium op het preparatoir examen af te nemen en de studenten beroepbaar te verklaren. Het peremptoir examen bleef echter bij de classes.
Door de Christelijke Gereformeerde Kerken en de Gereformeerde Gemeenten is deze praktijk gevolgd. Het peremptoir examen moet afgelegd worden op de classis van de gemeente die beroepen heeft, gelijk artikel 4 dan ook zegt: ‘dat het examen of onderzoeking zal staan bij de classes’. Het onderzoek moet betrekking hebben op ‘beide der leer en des levens’ (de doctrina et vita). Ook dit is zo van de aanvang af bepaald, want het Convent van Wezel 1568 sprak al uit, dat een behoorlijk onderzoek deels over de leer en deels over het leven moet gaan. Zo is het gebleven tot heden toe.
Waarom neemt de classis dit beslissende examen af? Formeel behoort het aan de kerkeraad. Maar reeds het genoemde Convent van Wezel 1568 wilde dat de classis het examen zou afnemen, omdat vele kerkeraden niet in staat waren om te examineren en niet in staat waren een goed oordeel te kunnen geven over het gedane examen. Ook heeft de classis het recht van approbatie. Zij moet dus ook een oordeel geven, maar dat kan zij alleen doen door van te voren een onderzoek in te stellen. Bovendien wordt de beroepene bij toelating straks predikant in de gehele classis. Hij moet dus ook door de andere gemeenten toegelaten worden. Voetius zegt dan ook, dat de approbatie van de classis niet tot het wezen van de roeping behoort, maar dat zij tot overvloedige voorzichtigheid en het welwezen van de kerk nodig is, en dat de classis krachtens cumulatieve macht van het kerkverband er recht toe heeft.
De classis examineert en beslist. De classis kan dit doen door een examencommissie aan te wijzen uit de eigen predikanten van de classis of een verzoek te richten tot degenen die de kandidaten hebben opgeleid, zodat zij in naam en tegenwoordigheid van de classis het examen afnemen in die vakken die door de classis zijn vastgesteld.
Voetius waarschuwde ertegen om het examen alleen door één persoon te laten afnemen. De vakken moeten verdeeld worden over enkele personen die examineren. Ook de overige leden van de classis moet gelegenheid gegeven worden tot navraag. De gemeenten beoordelen geheel vrij en zelfstandig of de beroepene bekwaam en geschikt is voor de uitoefening van het ambt. De kandidaat moet op de classis een getuigenis overleggen van zijn kerkeraad aangaande zijn levenswandel. Behalve van deze attestatie moet de classis kennis nemen van het testimonium academicum of het getuigschrift van een Theologische School, van de beroepsbrief en van de brief, waarin de beroepene aan de kerkeraad van de betreffende gemeente mededeelt, dat hij het beroep aanvaardt zonder nadere voorwaarden te stellen die strijdig zijn met de inhoud van de beroepsbrief. Voorts moet de kandidaat instemming betuigen met de belijdenis, hij moet ondervraagd worden naar de hoofdstukken van de leer, kennis hebben van het kerkrecht, bijbelkennis bezitten en kennis van de historie van de kerk. Tevens moet hij de gave hebben Gods Woord te kunnen verklaren, waartoe hem tevoren een gedeelte wordt opgegeven. Bovendien moet hij een preek kunnen houden over een tevoren opgegeven tekst.
Na gunstige afloop van het examen moet de beroepene de verklaring, die voor dienaren des Woords in 1619 is vastgesteld, ondertekenen. Volgens de kerkorde moeten bij dit examen ook aanwezig zijn de gedeputeerden van de particuliere synode, n.l. die van artikel 49 D.K.O. Deze deputaten hebben recht van vragen en mogen mede adviseren, maar hebben geen beslissende stem.
De classis beslist. Wel wordt voor de beslissing van de classis het oordeel gevraagd van de deputaten. Schoonhoven 1597: ‘De lidmaten der classis zullen stemmen nadat de gedeputeerden der synode eerst hun advies gegeven zullen hebben’. Geven de deputaten een gunstig advies, maar de classis oordeelt dat de kandidaat niet moet worden toegelaten, dan is de beroepene afgewezen. Omgekeerd, wanneer de classis gunstig oordeelt en de deputaten een ongunstig advies geven, en komt men niet tot overeenstemming, dan moet het oordeel van de particuliere synode gevraagd worden.
Dit peremptoir (beslissend) examen gaat over degenen, die tevoren in de dienst niet geweest zijn. Het examen wordt wel eens vergeleken bij een deur, die tot de kerkelijke bediening leidt. Wie eenmaal door de deur is toegelaten, behoeft er niet voor de tweede maal door, omdat hij binnen is. Gaat hij van zijn tegenwoordige gemeente vertrekken naar een andere, dan wordt krachtens het kerkverband het vroegere peremptoir examen stilzwijgend erkend. Toch werd het oude examen niet altijd en overal genoeg geacht, al werd dan niet het examen geheel volledig opnieuw afgenomen. Zo besloot de classis Walcheren op 5 november 1693 dat alle bij haar inkomende predikanten de zogenaamde ‘Walcherse Artikelen’ moesten ondertekenen. De classis Walcheren stelde een ondertekeningsformulier op, waarin de dwalingen van Roëll, hoogleraar te Franeker, van Balthasar Bekker, predikant te Amsterdam, en van Joh. Vlak, predikant te Zutphen, uitvoerig werden bestreden en weerlegd. Deze personen stonden dwalingen voor inzake de predestinatie, de toerekening van de erfschuld en van Christus' gerechtigheid.
Bij weifeling en vrees heeft de classis het recht en de plicht de binnenkomende predikant te onderzoeken naar leer en leven. Elke dienaar des Woords blijft zijn gehele leven de tucht in de kerk van Christus onderworpen. Maar dan moet er wel een gegronde twijfel en vrees zijn, want zonder gegronde redenen mogen de gemeenten niet afdoen van de betrouwbaarheid van de attestaties die de in de classis binnenkomende predikant medebrengt. Als een predikant trouw zijn roeping en dienst vervult, is een nieuw examen niet meer nodig. Wat betreft de verhouding classis-plaatselijke gemeente bij de beroeping van een predikant, daarover schrijft H. Bouwman in Gereformeerd Kerkrecht II, blz. 149: De plaatselijke kerk kan haar eigen zaken regelen en haar eigen predikant beroepen. Dit neemt echter niet weg, dat de classis, uit kracht van het kerkverband, het recht bezit om toezicht te houden op de beroeping. Van 1571 afhebben de Gereformeerde kerken dit in de kerkenordening gesteld. Er moet waarborg zijn, dat de dienaar des Woords niet willekeurig opgedrongen wordt aan de gemeente, dat hij geschikt en bekwaam is voor de arbeid in de gemeente, dat hij instemt met de belijdenis en de ordeningen der kerk. Daartoe is aan de classicale vergadering het recht gegeven de aanstaande dienaar te examineren, en toestemming en machtiging te verlenen tot het predikambt.
Artikel 4c
Ten derde in de approbatie en goedkeuring (van de overheid en daarna ook) van de lidmaten der Gereformeerde Gemeente van de plaats, wanneer, de naam des dienaars de tijd van veertien dagen in de kerken verkondigd zijnde, geen hindernis daartegen komt.
Van den beginne af heeft men het nodig geacht dat er een approbatie of goedkeuring zou zijn door de leden van de gemeente. Deze bezitten het recht en de verantwoordelijkheid om de beroepene naar de maatstaf van Gods Woord te keuren. Over de wijze waarop dit gebeuren moet, dacht men aanvankelijk verschillend. De approbatie kan echter pas gebeuren wanneer de beroepene zijn beroep heeft aangenomen.
Voetius noemde dit aannemen van het beroep de approbatie van de
beroepene zelf. Als een beroep aangeboden wordt, moet de beroepen
kandidaat eerst zelf approberen voor hij het aanneemt. Niemand
kan met een goede consciëntie een beroep aannemen en opvolgen als
hij niet overtuigd is dat het wettig en in de Heere is gedaan.
Voordat hij in het openbaar uitspreekt dat hij geneigd is het
beroep aan te nemen, moet hij eerst voor zichzelf ervan overtuigd
zijn dat het de weg des Heeren is.
De eerste vraag van het formulier voor bevestiging aan hem gedaan
is dan ook: ‘Of gij in uw hart gevoelt, dat gij wettelijk door de
gemeente Gods, en mitsdien van God Zelf, tot de heilige dienst
geroepen zijt’. En ook hier geldt dan de juiste regel: dat men er
zelf zijn hand niet in heeft.
De approbatie door de overheid: een onaanvaardbare antiquiteit De kerkorde noemt allereerst na het aannemen van het beroep de approbatie en goedkeuring van de overheid. Dit hoort in de kerkorde niet thuis. Het is alleen een ‘historische antiquiteit’. Het is Calvijn geweest die duidelijk geleerd heeft, dat alleen Koning Jezus door Zijn ambten regeert in de kerk. Dit beginsel dat de kerk de macht heeft om in eigen kring de eigen zaken te regelen (jus in sacra) staat tegenover de bevoegheid van de staat, die slechts een recht heeft omtrent de kerk (jus circa sacra). Door de gereformeerden in alle landen is dit als een zuiver beginsel van Gods Woord aangenomen en beleden.
Toch hebben de kerken der Reformatie de zelfstandigheid nooit ten volle kunnen handhaven. Zij hebben de overheid, meestal noodgedwongen, teveel zeggenschap in de kerk moeten geven. Zelfs Calvijn heeft in Genève tegen zijn wil de stadsregering in sommige opzichten te veel zeggenschap moeten geven in de kerkeraad. Ook op de Dordtse Synode 1618-1619 hebben de afgevaardigden van de kerk concessies aan de overheid moeten doen, omdat zij vreesden anders van de overheid geen publieke approbatie van de kerkorde te zullen verkrijgen. Om voor de kerkorde de kracht van een landswet te kunnen verkrijgen zijn er enkele ongereformeerde bepalingen in de D.K.O. opgenomen. In latere eeuwen heeft men de nadelige gevolgen hiervan ondervonden. Men denke aan de invloed die de stadsregering uitoefende in de plaatselijke kerkeraden, zodat o.a. geen predikant kon komen of vertrekken zonder de goedkeuring van de vroedschap. Een vertegenwoordiger van de vroedschap had zelfs het recht om in elke kerkeraadsvergadering aanwezig te zijn...!
De Afscheiding of Wederkeer van 1834 heeft daarom de D.K.O. wel aanvaard, behoudens de bepalingen die spreken over de rechten van de overheid in de kerk, want deze behoren niet in een gereformeerde kerkorde te zijn opgenomen.
Naast de approbatie van de overheid spreekt de kerkorde ook van de approbatie van de lidmaten van de Gereformeerde Gemeente. Reeds het Convent van Wezel 1568 sprak van een zekere approbatie, die daarin bestond, dat het volk met de ouderlingen meestemde, zodat in de stemming de goedkeuring besloten lag.
De Synode van Embden 1571 bepaalde dat de door de kerkeraad en classis verkoren dienaren aan de gemeente voorgesteld moesten worden, opdat zij of door stilzwijgende bewilliging der gemeente aangenomen werden, of, zo er bezwaar was, dit binnen vijftien dagen bij de kerkeraad ingebracht moest worden. Dit is de gewone manier, zoals ze door de volgende synoden is gehandhaafd. De gang van zaken is, dat de naam van de beroepene tweemaal afgekondigd wordt. Komt er dan geen bezwaar tegen leer en leven, dan kan de bevestiging plaats vinden.
Volgens het formulier van bevestiging der dienaren des Woords moet er in de kerk ‘drie onderscheidene reizen’ afgekondigd worden. Volgens artikel 4 van de D.K.O. ‘de tijd van veertien dagen’. Praktisch is het de gewoonte geworden om na het aannemen van het beroep het tweemaal af te kondigen van de preekstoel. Zijn er bezwaren tegen de verkiezing of tegen de verkozene, dan, zo heeft reeds Voetius opgemerkt, mag de bezwaarde niet publiek in de kerk tegen de afkondiging protesteren, wat onwelvoegelijk zou wezen en tumult zou veroorzaken, maar moet hij het aan de kerkeraad meedelen en diens oordeel afwachten. Is het niet mogelijk dat de bezwaren uit de weg geruimd kunnen worden, dan moet de classis en de synode nader beslissen. Echter met dien verstande dat dan de ingebrachte bezwaren van ernstige aard moeten zijn, want de bevestiging mag niet tegengehouden worden door wat pietluttige bezwaren van enkele mensen uit de gemeente.
Artikel 4d
Ten laatste, in de openlijke bevestiging voor de gemeente, dewelke met behoorlijke stipulatiën en afvragingen, vermaningen, gebeden oplegging der handen van de dienaar, die de bevestiging doet (of enige anderen, daar meer dienaren zijn) toegaan zal, naar het formulier daarvan zijnde.
De confirmatie of de bevestiging is de officiële indiensttreding. Het is de openlijke inleiding van de beroepen ambtsdrager tot zijn werk in de gemeente. Zij is het sluitstuk van de beroeping en bestaat in een verbintenis tussen de predikant en de gemeente. In het daarbij gebruikte formulier wordt de beroepene zijn ambtelijke plichten voorgehouden en door de beantwoording der hem gestelde vragen verbindt hij zich tot het nakomen daarvan. Door de predikant die deze dienst leidt wordt hij in het gebed aan God opgedragen. Door de bevestiging krijgt de tevoren uitgebrachte beroeping haar effect. De bevestiging is er de kroon van en het is de plechtige aanvaarding van het ambt en de openlijke verbintenis aan de roepende kerk. De aanvankelijk in de Reformatie wel voorkomende praktijk om de bevestiging uit te stellen totdat gebleken was, dat de predikant goed beviel, is afkeurenswaardig, zodat reeds in 1593 bepaald werd dat niemand tot de openbare evangelieprediking en sacramentsbediening werd toegelaten, zonder wettig in de dienst bevestigd te zijn. Het wezen van de beroeping ligt echter in de wettige verkiezing.
Vandaar dat zij in tijden van vervolging bij de kruiskerken, of bij verhindering door de overheid, wel eens achterwege bleef, zoals b.v. bij Voetius, die zonder openbare bevestiging te Heusden predikant werd, wegens verhindering door de overheid. Maar ofschoon de roeping dan principieel in de verkiezing en de beroeping besloten ligt, en een formele installatie niet in Gods Woord is voorgeschreven, en ook in de zestiende eeuw meermalen is nagelaten, is er voor de goede orde een officiële indiensttreding noodzakelijk. Reeds het Convent van Wezel 1568 bepaalde: ‘Wij oordelen, dat de onderzochte en door de stemmen van het volk goedgekeurde dienaren, hetzij alleen met plechtige gebeden of ook met oplegging der handen — wat wij vrij laten — voor de gehele gemeente op apostolische wijze moeten worden bevestigd’.
Volgens de Dordtse Kerkorde moet de openlijke bevestiging plaats vinden met behoorlijke stipulatiën (bepalingen) en afvragingen, vermaningen en gebed, en oplegging der handen van de dienaar, die de bevestiging doet. De bevestiging is echter géén sakrament, geen roomse ordening, die op sacramentele wijze een bijzondere ambtsgeest of bijzondere ambtsgaven meedeelt, waardoor iemand uit de lekenstand in de geestelijke stand wordt overgeplaatst. De bevestiging is evenmin een onverliesbare ordening, zodat de geordende nooit kan terugkeren of kan teruggezet worden in de lekenstand. Deze roomse zuurdesem heeft nagewerkt in de episcopaalse kerk in Engeland, waar de lagere ambten door de hogere worden gewijd, en er bij de ordening een overdragen van macht en waardigheid plaats grijpt.
Aanvankelijk was er verzet tegen de handoplegging bij de gereformeerden uit vrees dat men daarin een mededeling van ambtsgaven zou zien, terwijl de gemeenten de handoplegging alleen beschouwden als een symbolisch teken van broederlijke gemeenschap. Bovendien beschouwde men het niet als noodzakelijk. Zo bepaalde dan Embden 1571: ‘De dienaren zullen met plechtige gebeden en oplegging der handen bevestigd worden, doch zonder bijgelovigheid en noodzaak’. De handoplegging werd vrijgelaten en de Synode van Dordrecht 1578 bepaalde: ‘Zij zullen met oplegging der handen, waar het met stichting geschieden kan, of anders met het geven van de rechterhand der gemeenschap, tot de dienst der kerken aangenomen worden, en met den gebede Gode bevolen’.
Aanvankelijk was men de mening toegedaan, dat bij het examen in de kerkeraad of classis de volle bevestiging in het ambt geschiedde. Dit had dan plaats met de handoplegging of met de handgeving. De indiensttreding-gebeurde alleen met gebeden. Langzamerhand drong de gereformeerde beschouwing van de handoplegging zo door, dat alle beperkende bepalingen voor de gemeenten werden weggelaten, en kwam de formulering van Dordrecht 1618-1619.
De bij de bevestiging plaats vindende handoplegging is naar de Schrift een symbolisch gebaar, waardoor de verlening van een taak of gave wordt beduid. Elke gedachte aan directe ambtsoverdracht of magische mededeling van ambtsgaven moet daarbij worden vermeden. Het is geen toverachtige werking die een onbekwaam mens nu opeens bekwaam maakt. De Heere bedient Zich van de natuurlijke gaven om ze te heiligen voor Zijn dienst. De handoplegging behoort vergezeld te gaan met het gebed om de benodigde kracht en om de gave van de Heilige Geest. Hoewel na enige aarzeling, hebben de synoden van de Gereformeerde Kerken in Nederland in de zestiende eeuw de handoplegging toch aanvaard, maar alléén bij de bevestiging van hen, die voor het eerst het ambt van predikant aanvaardden. De oplegging der handen geschiedt allereerst door de predikant die de dienst leidt, nadat het formulier tot bevestiging is gelezen en de daarin gestelde vragen zijn beantwoord. Ook andere aanwezige predikanten kunnen daarna aan de handoplegging deelnemen. De kerkorde doelt hier met name op de dienaren, die reeds in dezelfde gemeente dienen! Daarom alleen al is het deelnemen van een groot aantal predikanten aan de handoplegging strijdig met letter en geest van de D.K.O. en in het algemeen met de soberheid en de eenvoud, die de Schrift van ons vraagt. De oplegging der handen is voluit een kerkelijke plechtigheid en niet een zaak van familieleden of vrienden van de te bevestigen dienaar. Men beperke het aantal deelnemende predikanten zoveel mogelijk. De verantwoordelijkheid hiervoor berust bij de kerkeraad, die bij de besluitvorming de classis of de consulent behoort te betrekken. Na de Afscheiding, toen de gemeenten veel kleiner waren geworden, is de praktijk meestal dat de bevestiging geschiedt door de consulent, die bij de handoplegging wordt bijgestaan door de predikanten van de classis. In bijzondere gevallen kunnen kerkeraad en consulent toestemming geven, dat een andere predikant uit hetzelfde kerkverband de bevestiging verricht.
De handoplegging is een handeling waarvan zowel in het Oude als in het Nieuwe Testament gesproken wordt. Zij was ook bekend bij het oude Israël. Mozes legde Jozua de handen op. Sommigen denken, dat ook de zeventig oudsten, die in het volk profeteerden, reeds de handen opgelegd werden. In latere tijd werden de leermeesters en opzieners van de synagoge met oplegging der handen in hun ambt gesteld. In het Nieuwe Testament lezen we dat de Heere Jezus aan zieken de handen oplegde om hen te genezen. De apostelen deden het bij het aanstellen van iemand tot een kerkelijk ambt (Hand. 6: 6; 1 Tim. 4: 14; 5: 22; 2 Tim. 1: 6). Ananias legde Paulus de handen op, opdat hij weer ziende zou worden en Paulus vermaant Timotheüs: ‘Leg niemand haastelijk de handen op’ (1 Tim. 5: 22). Toch beschouwden de apostelen de handoplegging niet als een mededeling van ambtsgaven, want in Handelingen 6 lezen wij uitdrukkelijk, dat de diakenen vol van de Heilige Geest en van wijsheid moeten zijn om door de gemeente verkoren te worden en om daarna door de handoplegging in het ambt gezet te kunnen worden. In 1 Timotheüs 4: 14 wordt gezegd tegen Timotheüs: ‘Verzuim de gave niet, die in u is, die u gegeven is door de profetie, met oplegging der handen van het ouderlingschap’. De kanttekenaren van de Statenvertaling zeggen hierbij: dat in de tijd van de apostelen enige mannen Gods, door het bevel van de Heilige Geest, tot de dienst van het Evangelie werden afgezonderd en dat ook Timotheüs door Paulus de handen opgelegd werden in de naam en in de tegenwoordigheid van de vergadering van de ouderlingen of de opzieners van de gemeente.
Toch kan natuurlijk niet ontkend worden dat de handoplegging bij de apostelen gepaard ging met een zichtbare en wonderlijke wijze van het ontvangen van de Heilige Geest: ‘Dewelken afgekomen zijnde, baden voor hen dat zij de Heilige Geest ontvangen mochten. Toen legden zij de handen op hen, en zij ontvingen de Heilige Geest’. (Hand. 8: 15-17).
Ook als Paulus Timotheüs vermaant de gave Gods op te wekken, die in hem is door de oplegging van zijn handen (2 Tim. 1: 14), dan is het niet de handoplegging zelf, maar de Heilige Geest, die Timotheüs de gave, het charisma van de Geest heeft gegeven, die nodig was voor het ambt. De handoplegging was niet de oorsprong, maar het middel waardoor men in de dienst werd ingezet. Aan werktuigelijke mededeling van een bepaalde, onmisbare ambtsgave, zoals Rome zegt, moeten we in geen geval denken, alhoewel de handoplegging toen, in verband met geheel de tijd van de grondlegging van de nieuw testamentische kerk, wel van extra-ordinaire betekenis geweest is.
Voetius schreef, dat de handoplegging iemand niet tot een ambtsdrager maakte, maar dat zij slechts de plechtige aanvaarding van en inleiding tot het kerkelijk ambt was. Calvijn zag er echter wat meer in, want hij schrijft (Institutie IV, 3, 16): ‘Daarom gaven de apostelen door de oplegging der handen te kennen, dat ze hem, die ze inwijdden tot de dienst, aan God aanboden. Ofschoon, ze gebruikten deze gewoonte ook ten aanzien van hen, aan wie zij de zichtbare gaven des Geestes schonken (Hand. 19: 6). Hoe het ook zij, dit was de gewone ceremonie, telkens als ze iemand tot de kerkelijke bediening riepen. Zo plachten zij de herders en leraars, zo ook de diakenen te wijden. En ofschoon er geen bepaald bevel bestaat over de oplegging der handen, moet toch, daar we zien dat ze bij de apostelen voortdurend in gebruik is geweest, de nauwkeurige inachtneming door hen ons zijn als een gebod. En ongetwijfeld is het nuttig, dat door zulk een teken de waarheid der bediening aan het volk wordt aangeprezen, en ook dat hij, die geordend wordt, er door aan wordt herinnerd, dat hij niet meer zijn eigen meester is, maar dat hij aan God en aan de kerk tot dienstbaarheid is toegewijd. Bovendien zal het geen ijdel teken zijn wanneer het tot zijn ware oorsprong hersteld is. Want indien Gods Geest niets tevergeefs in de kerk heeft ingesteld, zullen wij gevoelen dat deze ceremonie, daar ze van Hem is uitgegaan, niet onnuttig is, mits ze niet tot superstitief misbruik wordt veranderd’. Aldus Calvijn.
Artikel 4e
Welverstaande, dat de oplegging der handen zalmogen gedaan worden in de classicale vergadering aan de nieuwe gepromoveerde dienaar, die gezonden wordt in de kerken onder het kruis.
De handoplegging moest plaats hebben in de openlijke bevestiging voor de gemeente. Er was slechts één uitzondering nl. als een nieuw geordende predikant gezonden werd in de kerken onder het kruis. De kerken onder het kruis waren gemeenten die leden onder de vervolgingen. Zij konden geen vaste predikant hebben vanwege het gevaar van gevangenname. Zij konden ook een vaste predikant niet onderhouden. Werd er naar deze gemeenten een predikant gezonden dan geschiedde de handoplegging in de classis.
Deze bepaling heeft nu alleen historische betekenis, omdat alle predikanten met een bijzondere opdracht, zoals zendelingen en veldpredikers verbonden zijn aan een plaatselijke gemeente waar de handoplegging plaatsvindt.