Artikel 80. Tuchtwaardige zonden bij ambtsdragers

 

Voorts onder de grove zonden, die waardig zijn met opschorting of afstelling van de dienst gestraft te worden, zijn deze de voornaamste: valse leer of ketterij, openbare scheurmaking, openlijke blasfemie, simonie, trouweloze verlating van zijn dienst, of indringing in eens anderen dienst, meinedigheid, echtbreuk, hoererij, dieverij, geweld, gewoonlijke dronkenschap, vechterij, vuil gewin; kortelijk al de zonden en grove feiten, die de auteur voor de wereld eerloos maken, en in een ander gemeen lidmaat der kerk der afsnijding waardig zouden gerekend worden.

 

De betekenis van de opsomming

Artikel 79 gaf een omschrijving van het algemeen karakter der zonden die de tucht over de ambtsdragers noodzakelijk maken. Er werd gesproken over 'een openbare grove zonde, die de kerk schandelijk of ook bij de overheid strafwaardig is'. Welke zonden dit zijn wordt door de kerkorde niet tot in de bijzonderheden aangegeven. Dat is niet de bedoeling van de kerkorde. Onze kerkorde is geen strafwet waarin artikelsgewijze alles wordt opgenoemd wat kan worden misdreven en wat strafbaar is. Wel geeft artikel 80 nu als nadere uitwerking van artikel 79 een opsomming van de voornaamste tuchtwaardige zonden bij de ambtsdragers.

Deze lijst van volstrekt onduldbare zonden bij ambtsdragers is vrijwel letterlijk aan Calvijn ontleend die ze opgenomen had in de kerkorde van Genève 1541. Ze komt ook voor in de Artikelen van Wezel 1568, (hfdst. VIII, art. XIV). Na wat kleine wijzigingen heeft de Synode van Middelburg 1581, deze lijst opgenomen in de kerkorde, die daarna onveranderd zo gebleven is. Nu is deze lijst niet gegeven om hiermede alle tuchtwaardige zonden aan te wijzen, zodat een ambtsdrager die een ergerlijke zonde zou bedrijven, die niet in dit artikel genoemd wordt, daarom vrij zou uitgaan. Dit blijkt wel duidelijk uit het slot dat zegt: ‘kortelijk al de zonden en grove feiten, die de auteur voor de wereld eerloos maken, en in een ander gemeen lidmaat der kerk der afsnijding waardig zouden gerekend worden’. Alleen de voornaamste zonden zijn opgenoemd om te voorkomen dat de zonden van de ambtsdragers al te zeer goedgepraat zouden worden.

 

De zonden nader bezien

Onder valse leer of ketterij verstond men een bedrieglijke leer of dwaalleer die tegen de belijdenisgeschriften ingaat. Er wordt niet gedoeld op het feit dat een predikant wel eens een ongelukkig gekozen uitdrukking kan bezigen, die misschien niet geheel in overeenstemming is met Schrift en belijdenis. Ook gaat het niet over de uitlegging van een tekst, want daarin hebben de gereformeerde vaderen de vrijheid van profeteren vastgehouden, zolang men maar niet met de belijdenis in strijd kwam. Bedoeld werd echter een opzettelijk en welbewust ingaan en bestrijden van de belijdenis en dan vooral als men na onderwijzing en vermaning toch vasthield aan eigen opvatting en er mee doorging deze te leren en te prediken.

Gaat ketterij over de leer, de openbare scheurmaking heeft betrekking op de eredienst en de kerkregering. Hierop slaan de woorden uit het avondmaals-formulier dat ‘allen, die tweedracht, sekten en muiterij in kerken en wereldlijke regeringen begeren aan te richten’, niet tot de dis van het Avondmaal mogen worden toegelaten. Vanzelfsprekend kan iemand, die niet tot het Avondmaal kan worden toegelaten, ook geen ambtsdrager zijn. Simonie is de zonde, die naar de poging van Simon de tovenaar om de gave van de Geest voor geld te verkrijgen (Hand. 8: 13,25) genoemd is. Het woord duidt dus elke poging aan om door geld een ambt of geestelijke gave te verkrijgen. In de middeleeuwen kwam de simonie in de roomse kerk veel voor, omdat aan de kerkelijke ambten veel stoffelijke voordelen en zelfs wereldlijke rechten verbonden waren. De lutherse en gereformeerde kerken hebben de simonie ten strengste verboden en met de ban gestraft. De overheid vorderde zelfs van de predikanten voor hun toelating een eed dat zij zich op geen enkele manier aan simonie zouden schuldig gemaakt hebben. Zelfs bij de kerken van de Afscheiding is deze eed nog gebruikelijk geweest, maar deze is in 1892 afgeschaft. Op het kerkelijk terrein moet toch het ja van de ambtsdrager ja zijn en zijn neen moet neen zijn.

Trouweloze verlating van zijn dienst of indringen in eens anderen dienst kwam ten tijde van de Reformatie, bij het ontstaan van de Gereformeerde Kerk, nog al voor. De eerste kerkelijke vergaderingen hebben zich daar aanstonds tegen verzet, en bepaald dat een predikant zijn leven lang aan zijn dienst verbonden is. Ze bepaalden ook dat een predikant niet trouweloos en eigenmachtig zonder overleg met kerkeraad en classis de band met zijn gemeente mag verbreken. En ook dat hij niet zonder een wettelijke beroeping zich in een andere gemeente mag indringen. Meineed is een valse eed. Het oorspronkelijke bijvoeglijk naamwoord mein betekent vals. Een meinedige is iemand die als voor Gods aangezicht verzekert dat het de waarheid is, terwijl men weet dat het vals is. Echtbreuk is de verbreking van het huwelijk, waarbij de aanleidende oorzaak van de ambtsdrager uitgaat en hoererij is ontucht bedrijven met iemand buiten het huwelijk.

Bij dieverij werd niet alleen aan gewoon stelen gedacht, maar in het bijzonder ook aan het bestelen van de kas van de diaconie. Bij gewoonlijke dronkenschap dacht men niet aan een zich ‘per ongeluk’ een enkele keer aan drank te buiten gaan, hoezeer dit ook af te keuren is, maar aan het verslaafd zijn aan de drank, dat dan meestal verbonden is met geweld en vechten. Onder vuil gewin verstond men dat een ambtsdrager op oneerlijke wijze zijn inkomen wist te vermeerderen. En deze laatste zonden, die iemand voor het ambt ongeschikt maken, zijn in dit artikel overgenomen van Paulus die in 1 Timotheüs 3: 3 schrijft, dat een ambtsdrager niet genegen moet zijn tot de wijn, geen smijter (vechtersbaas), geen vuil gewinzoeker; maar bescheiden, geen vechter, niet geldgierig.


Gier, K. de (1989)


COMMENTAAR OP
Kerkorde GG (1907) Art. 80