Artikel 78. De wederopneming in de gemeente van Christus

 

Wanneer iemand, die geëxcommuniceerd is, zich wederom wil verzoenen met de gemeente door boetvaardigheid, zo zal hetzelve voor de handeling des Avondmaals, of anderszins naar gelegenheid, tevoren de gemeente aangezegd worden, teneinde hij ten naastkomende Avondmale (zoverre niemand iets weet voor te brengen ter contrarie) openbaarlijk met professie zijner bekering weder opgenomen worde, volgens het formulier daarvan zijnde.

 

Een historische notitie

De afsnijding met de ban geschiedt niet met de bedoeling de zondaar voor altijd uit de gemeente te stoten, maar het is de laatste remedie om hem tot inkeer te brengen. Salomo stelde reeds de regel: ‘Die zijn overtredingen bedekt, zal niet voorspoedig zijn; maar die ze bekent en laat zal barmhartigheid verkrijgen’ (Spr. 28: 13). Wanneer er een waarachtige bekering plaats vindt, moet de kerk de afgesnedene weder opnemen.

Er is een tijd geweest, vooral in de eerste eeuwen na de apostelen, dat de tucht bovenmate streng werd toegepast. Zo waren het de montanisten en de novatianen die iemand, die zich schuldig gemaakt had aan b.v. echtbreuk, moord of afval met de ban voorgoed wilden uitsluiten van de kerk. Men wilde nooit meer de gelegenheid openstellen voor wederopneming. Dit vond terecht geen blijvende navolging, al bleef het een lange weg voordat men weer in de kerk kon terugkeren. Dit had mede als oorzaak dat de verroomste kerk éérst voldoende boetedoening eiste. Deze benadering hing samen met de roomse gedachte dat de mens door het dragen van de opgelegde straf en het doen van goede werken de eeuwige zaligheid moest verwerven. Wel waren er later ook wat mildere gedachten hierover, maar in ieder geval werd vastgehouden als voorwaarde van de vergeving dat men in de biechtstoel voor de priester belijdenis deed van de zonden en het berouw van het hart toonde.

De hervormers, met name Calvijn en zijn volgelingen, hebben met het roomse biechtstelsel gebroken. Zij leerden dat niet de kerk als alleen­zaligmakend instituut de zonden vergeeft, maar dat de Heere dit doet. En wanneer God de berouwvolle zondaar aanneemt, moet ook de gemeente de zondaar na ootmoedig berouw en belijdenis van schuld weer in haar midden ontvangen. De barmhartigheden van de Heere zijn groot en Hij kan de vergeving van zonden om Christus' wil geven. Daarom mag de kerk niet anders doen dan, na belijdenis van schuld en de openbaring van een nieuw leven de gevallen zondaar weer opnemen. Van den beginne sprak de kerk der Reformatie dan ook uit dat de afsnijding van de zondaar geschiedde met het volgende doel: ‘opdat de afgesnedene door schaamte verslagen zijnde, ernstiglijk bedenken mocht, zich te bekeren’. Hoewel er aanvankelijk nog geen vaste bepalingen gemaakt werden voor de wederopneming, eiste de noodzakelijke éénvormigheid wel dat dit gedaan werd. Daarom nam de Synode van ’s-Gravenhage 1586, ook een artikel op in de kerkorde over de wederopneming.

 

De voorwaarden voor wederopneming

Door de opstelling van dit artikel heeft de kerk duidelijk willen uitspreken, dat ook de maatregel van afsnijding een tuchtmaatregel is. En de tucht moet altijd erop gericht zijn om de afgedwaalde terug te brengen in het rechte spoor des Heeren. Hoe hopeloos het misschien ook mag schijnen, voor de kerk mag het nooit een voor altijd afgesneden zaak zijn of worden. De kerk mag zich nooit plaatsen op Gods rechterstoel. Wanneer de Heere genade schenkt, doet Hij dat alleen naar Zijn soeverein welbehagen, maar de kerk heeft de mogelijkheid tot een terugkeer van de betrokkene altijd open te houden. De kerk mag de afsnijding als laatste waarschuwing niet nalaten want anders zou het diep gezonken en afgedwaalde lid van de kerk niet zijn verkeerde en zondige weg getoond worden. Het nalaten ervan zou geen ware barmhartigheid zijn, maar integendeel het overlaten aan het wandelen op een weg die ten verderve leidt. Maar wel wordt tegelijkertijd de laatste mogelijkheid geopend om tot inkeer en berouw te komen en weer in de kerk te kunnen worden opgenomen. De kerkorde zegt daarvan: ‘Wanneer iemand, die geëxcommuniceerd is, zich wederom wil verzoenen met de gemeente door boetvaardigheid…’

Er worden hier twee voorwaarden gesteld. De eerste is, dat de verzoening met en de wederopneming in de gemeente door het afgesneden lid zelf begeerd wordt. Ook de gemeente begeert dit en vermaant daarom tot waar berouw. De tweede voorwaarde is, dat de oprechtheid van die begeerte moet blijken uit ‘boetvaardigheid’. De kerkeraad moet overtuigd zijn dat het afgesneden lid door oprecht berouw gedreven wordt en dat er geen nevenbedoelingen aan verbonden zijn. Heeft de afsnijding plaats gevonden niet om de zonde(n) op zichzelf, maar op grond van verharding en onboetvaardigheid, de wederopneming kan alleen plaatsvinden wanneer de onboetvaardigheid in boetvaardigheid veranderd is.

Voordat de kerkeraad stappen kan gaan ondernemen moet hij overtuigd zijn van de ernst van die boetvaardigheid. Zelfs kan een onderzoek daarnaar door de kerkeraad niet achterwege blijven. Als de kerkeraad van de ernst van de boetvaardigheid niet overtuigd is, kan hij een proeftijd stellen om gelegenheid te geven dat de boetvaardigheid met woord en daad getoond wordt. De kerkorde geeft geen nadere bepalingen. Dit wordt geheel overgelaten aan het beleid van de kerkeraad zelf.

 

De medewerking van de gemeente

Verder zegt de kerkorde dat de wederopneming alleen plaats kan vinden met medewerking van de gemeente. De kerkeraad moet van zijn voornemen eerst mededeling doen aan de gemeente. Deze mededeling is maar niet een formele daad maar wordt gedaan met de bedoeling om van de gemeente approbatie d.i. stilzwijgende goedkeuring en toestemming te verkrijgen. Heeft de afsnijding met goedkeuring van de gemeente plaats gevonden, ook de wederopname zal alleen met haar goedkeuring kunnen geschieden. Daarom moet aan de gemeente gelegenheid gegeven worden om eventueel bezwaren ertegen te kunnen inbrengen. ‘Zover niemand iets weet voor te brengen ter contrarie’. Zijn er wel bezwaren uit de gemeente, dan moet de kerkeraad deze bezwaren onderzoeken. Acht de kerkeraad de bezwaren ongegrond, maar de aanklager acht ze wel van beslissende aard, dan kan hij hierover in appèl gaan bij de classis. De kerkeraad is dan verplicht de wederopname uit te stellen, totdat de classis hierover een definitief besluit heeft genomen.

 

Wederopneming en Heilig Avondmaal

De kerkorde brengt niet alleen de eerste en de tweede fase van de tuchtoefening in verband met het Heilig Avondmaal (artikel 76 en 77) maar ook de wederopneming: ‘Zo zal dit voor de handeling van het Avondmaal, of anderszins naar gelegenheid, tevoren der gemeente aangezegd worden, teneinde hij ten naastkomende Avondmale openbaar met professie zijner bekering weder opgenomen worde’. Zoals we reeds schreven, gaat de kerkorde ervan uit dat de tuchtmaatregelen nodig zijn vanwege het heilig houden van de sakramenten. Ook wezen we erop dat het deelnemen aan het Heilig Avondmaal één der grote voorrechten is die Christus als de Koning van Zijn kerk aan de leden van de kerk heeft gegeven, n.l. aan hen die wedergeboren zijn en daarmede behoren tot de levende leden. Een kerkelijk recht alleen is immers niet voldoende om toe te treden tot de verbondsdis; ook een goddelijk recht is nodig. Als in artikel 78 over het Avondmaal gesproken wordt, betekent dit, dat de kerkorde hiermede wil uitdrukken dat na de wederopneming ook de weg tot het Heilig Avondmaal weer geopend is. Geschiedt de wederopneming op de juiste wijze, dan worden ook alle kerkelijke rechten ten volle aan het lid teruggegeven: de volle geestelijke gemeenschap staat weer voor hem open.

 

Wederopneming na verhuizing

Nu kan het geval zich voordoen, dat het afgesneden lid inmiddels verhuisd is naar een andere woonplaats. Dan rijst de vraag: In welke gemeente moet de wederopneming worden bekend gemaakt? Is dat de gemeente waar het lid is afgesneden, of de gemeente waar hij nu woont? Hierop is door kerkrecht-kenners geen eenparig antwoord gegeven. Sommigen zeggen: In de regel zal de wederopneming moeten geschieden in en door de kerk die de excommunicatie heeft uitgesproken. Dit ligt in de aard der zaak en wordt ook in het formulier van wederopneming uitdrukkelijk ondersteld. Anderen zeggen: Iemand behoort tot die gemeente waar hij woont en bij die kerkeraad heeft het afgesneden lid zich te vervoegen, temeer omdat deze kerkeraad ook beter over zijn levensgedrag en over zijn bekering kan oordelen. Hoe het dan ook zij, in ieder geval zal er tussen de beide kerkeraden, de vroegere en de huidige, correspondentie moeten plaatsvinden.

Rutgers is van mening dat het in de regel zeker de beste weg is dit in de oude gemeente te doen: ‘Vooral in gevallen (die ook wel voorkomen) dat ter plaatse, waar de geëxcommuniceerde de laatste jaren woonde, van zijn vroegere excommunicatie niets bekend was. Alsdan toch zou het moeilijk aangaan, dit te gaan openbaar maken, juist op het ogenblik dat de afgewekene tot berouw en bekering gekomen is. Er zijn echter ook gevallen denkbaar waarin het bezwaarlijk zou zijn, de wederopneming te doen geschieden ter plaatse waar de excommunicatie is uitgesproken. Maar ook dan zou de kerkeraad van de nieuwe woonplaats er niet toe kunnen overgaan zonder overleg met de kerk die de excommunicatie uitsprak, noch ook zonder haar goedvinden; en bij verschil van gevoelen zou dan de classis of de synode moeten beslissen. In de regel zou ook dan het formulier van wederopneming moeten gebruikt worden; natuurlijk met de nodige wijziging van zijn eerste gedeelte. Evenwel zijn ook hierbij gevallen denkbaar, waarin kan geoordeeld worden dat een korte mededeling van schuldbelijdenis, enz. beter is; al zullen dergelijke gevallen zich wel zelden voordoen. In het algemeen is gebruik van het formulier wel nodig te noemen, ook om de gemeente steeds een diepe indruk te geven van de ontzaglijke ernst van de excommunicatie zelf (Kerkelijke Adviezen, II, blz. 314). 

Wat betreft het formulier van wederopneming, dit is opgesteld op de Synode van ’s-Gravenhage 1586. In het leerstellig gedeelte van het formulier wordt gezegd dat de Heere Christus in Mattheüs 18 te kennen geeft, dat, 'wanneer iemand van Zijn kerk afgesneden is, hem alsdan alle hope der zaligheid niet ontnomen is, maar dat hij van de banden der verdoemenis weer ontslagen kan worden. Daarom, aangezien God in Zijn Woord verklaart, geen lust te hebben in de dood van de zondaar, maar daarin, dat hij zich bekere en leve, zo heeft de kerk nog altijd hoop op de bekering van de afgeweken zondaar, en houdt haar schoot open, om de bekeerde wederom te ontvangen’. En gelijk de oude gereformeerden al de formulieren gesteld hebben in het wezen van het genadeverbond, om daarmee uit te drukken dat het zo moet zijn en dat het met niet minder kan om de ware troost van Christus te bezitten, gaat het formulier ervan uit dat de schuldbelijdenis een ware is voor God en mensen. Daarbij is het berouw over de zonde door de Heilige Geest gewerkt en omhelst het ware geloof ook de vergiffenis van zonden om Christus’ wil. Hierom zegt het formulier na de gestelde vragen tot de berouwvolle zondaar: ‘Wij verkondigen u, dat gij staat in de gemeenschap van Christus, van de heilige sakramenten en van alle geestelijke zegeningen en weldaden Gods, die Hij aan Zijn gemeente belooft en bewijst’.


Gier, K. de (1989)


COMMENTAAR OP
Kerkorde GG (1907) Art. 78