Artikel 38. Van nieuw op te richten en kleine kerkeraden


Welverstaande, dat in de plaatsen, daar de kerkeraad van nieuws is op te richten, hetzelve niet geschiede, dan met advies van de classis. En daar ’t getal van de ouderlingen zeer klein is, zullen de diakenen mede tot de kerkeraad mogen genomen worden.

 

De historische achtergrond

Dit artikel spreekt over nieuw op te richten én kleine kerkeraden. Deze samenvoeging is begrijpelijk. In pas opgerichte kerkeraden is het aantal ambtsdragers meestal klein. De hulp van ouderlingen en diakenen onderling is een noodzakelijke zaak voor het goed functioneren van de ingestelde ambten.

De redactie ‘daar de kerkeraad van nieuws is op te richten’ zag aanvankelijk op gemeenten, die door de vervolging van Spanje uiteen gedreven waren en zodra de rust weergekeerd was, langzamerhand weer bijeen kwamen. Wanneer dit getal van teruggekeerde gemeenteleden groot genoeg was, moesten de ambten opnieuw worden ingesteld. Waren er nog van de oorspronkelijke ambtsdragers overgebleven, dan werden deze gehandhaafd en het getal zo nodig aangevuld. Waren er echter geen ambtsdragers meer, dan werd een geheel nieuwe kerkeraad gekozen. Later, en vooral na de Afscheiding en de Doleantie, deed zich het geval voor dat nieuwe kerkeraden moesten worden opgericht in steden en dorpen waar tot nu toe geen gemeente samen kwam. Wel kwamen daar mensen bij elkaar b.v. om samen een preek te lezen van een oude schrijver. Zij verlangden er naar een eigen geïnstitueerde gemeente te vormen. In verband hiermee werd toen dit artikel uitgebreid met de woorden: Voor het eerst of opnieuw op te richten kerkeraden.

Toch hebben de kerkelijke vergaderingen van de aanvang af van het gereformeerd kerkelijk leven in ons land, de noodzaak ingezien dat de reeds bestaande kerkeraden geroepen waren om in de plaatsen in hun omgeving te arbeiden tot het vergaderen van gemeenteleden. Zo bepaalde reeds Embden in 1571: ‘De dienaren en ouderlingen der classes, die onder 't kruis zijn, zullen in de steden en dorpen, welke onder hun classes of daaromtrent gelegen zijn, naarstig onderzoek doen naar degenen, die tot de zuivere godsdienst genegen zijn, om hen tot hun plicht aan te sporen. Derhalve zullen zij zich beijveren om kerken of tenminste beginselen van kerken te vergaderen. En om dit beter ten uitvoer te brengen, zullen die classes de naburige steden en dorpen onderling verdelen, opdat niets verzuimd worde’.

Daarna werd de ambtelijke bearbeiding van die plaatsen, die eerst rechtstreeks van de classicale vergadering uitging, opgedragen aan een genabuurde kerkeraad. Men ging er dus in de praktijk toe over om sommige plaatsen onder één kerkeraad samen te voegen. Zo besloot de Synode van Sneek 1607: ‘Er is eenstemmig door de synode geadviseerd, dat alle dienaren, die vanwege het geringe aantal ledematen geen aparte kerkeraad kunnen hebben, alle mogelijke vlijt zullen aanwenden om óf door middel van bijvoeging bij een grotere kerk óf door samenvoeging van twee of drie kleine dorpen hun gemeente onder een kerkeraad te besluiten’.

Zo werden door de classis degenen die aansluiting zochten bij de kerk, maar die woonden in een plaats waar nog geen mogelijkheid was om een gemeente te institueren, gesteld onder pastorale bearbeiding van een naburige gemeente. Deze genabuurde gemeente kreeg de opdracht om toe te zien of er een mogelijkheid zou komen om tot het beleggen van kerkdiensten en eventueel over te gaan tot instituering van een aparte gemeente. Hoe groot het aantal moet zijn om daartoe te komen, is niet precies te zeggen. Elk geval moet op zichzelf beoordeeld worden. Daarop wijst ook het feit dat over de gewenste grootte van het aantal bijna geen kerkelijke uitspraken zijn gedaan. Daarom mag het unieke oordeel van de Synode van Utrecht 1905 van de Gereformeerde Kerken hier niet onvermeld blijven. Deze synode sprak uit dat er voor de instelling van gemeenten op Java minstens een twaalftal broeders moest zijn en bovendien dat deze mensen niet te verspreid moesten wonen, zodat zij een zekere bij elkaar wonende kring vormden. Een belangrijke factor is ook of er hoop is op uitbreiding. Tot de instituering van een nieuwe gemeente moet de classis echter toestemming geven. Vooral heeft deze de taak te onderzoeken of de nieuwe gemeente voldoende levensvatbaarheid zal hebben, opdat de gemeente geen noodlijdende gemeente zal blijven.

 

De kerkelijke afdeling en de instelling der ambten

In gewone tijden wordt onder leiding van ‘de moederkerk’ een nieuwe gemeente geïnstitueerd na het goedkeurend advies van de classis. ‘Hoe in de dagen der Reformatie in de zestiende eeuw de eerste kerkeraden tot stand zijn gekomen, is niet nauwkeurig bekend. In Dordrecht geschiedde de kerkeraadsvergadering alzo, dat de 18 juni 1572 de beide predikanten Lippius en Wilhelmi en sommigen uit de magistraat, die het geloof beleden, vergaderden, en twaalf broeders verkozen, waaruit de gemeente er zes koos, die 28 juni als ouderlingen bevestigd werden. Op andere plaatsen zal de institutie van de kerk ook wel op dezelfde wijze zijn toegegaan. Soms ging de pastoor met de Reformatie mee en werden met behulp van de overheid mannen als ouderlingen en diakenen gekozen en op een andere plaats, waar de overheid niet meeging en de kerk zich schuil moest houden, ontving de gemeente lering en leiding door daartoe gekozen broeders of van een prediker, die hen zo nu en dan bezocht’ (Bouwman, Gereformeerd Kerkrecht, II, blz. 104, 105). Een kerkelijke afdeling kan ontstaan door de overkomst van een groep mensen uit een ander kerkverband, of als gevolg van het ontstaan van nieuwe wooncentra, waar leden van diverse gemeenten zich vestigen. Een dergelijke groep van leden komt te staan onder de ambtelijke leiding van de genabuurde kerkeraad zolang het aantal leden te klein is om een eigen gemeente met een kerkeraad te vormen. Deze leden worden wel geplaatst in een afzonderlijk ledenregister. Dit is nodig, aldus Bouwman ‘opdat de gedachte blijve leven, dat ook deze afdeling zo mogelijk tot instituering kome. Het vasthouden aan en het naleven van dit beginsel komt aan het welzijn van de kerk ten goede. Zolang er evenwel geen kerkeraad is ingesteld, blijven de leden dier plaats leden van de moedergemeente. Zij nemen in die gemeente niet alleen deel aan alle lasten en plichten, maar ook aan alle lusten en rechten. Zij nemen deel aan de bediening van Woord en sakramenten, aan de kerkelijke verkiezingen en de benoembaarheid tot kerkelijke diensten’ (Gereformeerd Kerkrecht, II, blz. 111).

De aangewezen weg is dan verder om te trachten uit het eigen midden van de kerkelijke afdeling één of meer ouderlingen of diakenen te verkrijgen, die dan dit deel van de gemeente als hun bezoek- en arbeidswijk zich zien aangewezen. Zij treden overigens als gewone leden van de kerkeraad op. Wanneer nu de classis gunstig advies gegeven heeft tot instituering van de kerkelijke afdeling tot een zelfstandige gemeente, moet onder leiding van de kerkeraad van de moedergemeente de verkiezing en de instelling de ambten in de nieuwe gemeente plaats vinden. Deze kerkeraad moet de verkiezing leiden naar de regel van de Dordtse Kerkorde. Hij moet de belijdende mannelijke leden samenroepen, de vergadering presideren en de stemmen opnemen. Daar er in de betreffende plaats zelf op dat moment geen kerkeraad is om een dubbel getal van kandidaten te stellen, is vanaf de zestiende eeuw in de franse en nederlandse gereformeerde gemeenten de regel gevolgd, dat in dit geval een vrije verkiezing zonder het stellen van kandidaten nodig is. De instituering moet niet van boven af, op een roomse wijze, gebeuren door een meerdere vergadering, maar het is een vrijwillige zaak van het ambt aller gelovigen. Na de verkiezing moeten de gekozenen op de gewone manier twee zondagen ter approbatie aan de gemeente voorgesteld worden, om daarna door de consulent in het ambt bevestigd te worden. Hoe worden nu de belijdende en doopleden lid van de nieuw-geïnstitueerde gemeente? Door hun lidmaatschap van de nieuwe gemeente zijn zij feitelijk opgehouden lid te zijn van de moedergemeente. Daar zij echter niet verhuizen is er van opvragen van een attestatie en inleveren bij de nieuwe kerkeraad geen sprake. Het beste is daarom, dat de bewijzen van het lidmaatschap met de nodige aantekeningen (in geval van censuur) aan de nieuwe kerkeraad worden gezonden en in een nieuw lidmatenboek of kaartsysteem worden ingeschreven.

Hoe groot moet de nieuw te vormen kerkeraad zijn? De Particuliere Synode van ’s-Gravenhage 1624 heeft op een vraag betreffende deze zaak geantwoord: ‘Eén ouderling en één diaken vormen geen kerkeraad’. In de regel moet een kerkeraad uit minstens drie leden bestaan. Alleen wanneer bij aftreding wegens vertrek b.v. de kerkeraad niet meer aangevuld kan worden, moet men tijdelijk toelaten dat de kerkeraad uit twee personen bestaat, die in deze noodsituatie praktisch tegelijk als ouderling en diaken fungeren. Wanneer een nieuwe gemeente ontstaat, moeten er grenzen getrokken worden omdat het gereformeerd kerkrecht uitgaat van de plaatselijke gemeente met eigen grenzen, zodat leden, die wonen in het kerkelijk gebied van de gemeente A, geen lid kunnen zijn van een andere gemeente B. Bij het vormen van een nieuwe gemeente kunnen er wel eens moeilijkheden en geschillen ontstaan. Iemand is altijd trouw kerkganger geweest van de moedergemeente. Tegen zijn zin wordt nu dit lid met zijn gezin ingedeeld bij de nieuwe gemeente en hij heeft hiertegen grote bezwaren. Wat moet er nu gebeuren? In dit geval is altijd de stelregel gevolgd, dat men met de velerlei eisen van de praktijk van het leven rekening moet houden. Een dergelijk lid mag blijven waar hij tevoren behoorde. Hij behoudt het recht om onder zijn vroegere kerkeraad te blijven. Maar dit recht geldt alleen op het tijdstip van de scheiding van de oude en nieuwe gemeente. Is de scheiding eenmaal een feit geworden, dan moeten leden die van elders komen, hun attestatie inleveren bij die kerkeraad in wiens gebied zij nu gaan wonen.

 

De zitting van de diakenen in kleine kerkeraden

Over het deel uitmaken van grote kerkeraden door de diakenen is bij artikel 37 reeds geschreven. Het tweede gedeelte van art. 38 spreekt echter over kerkeraden in kleine gemeenten. In dit geval worden de diakenen geheel tot de kerkeraad gerekend in alle zaken die er te bespreken en te doen zijn. De diakenen hebben dan geheel dezelfde bevoegdheid als de ouderlingen, met name ook een beslissende stem in tuchtzaken.

Bouwman zegt hiervan (Gereformeerd Kerkrecht II, blz. 115): ‘Wanneer nu in een kleine kerkeraad de diakenen mede tot de kerkeraad gerekend worden, dan doen zij daar dienst als hulp-ouderlingen, en hebben zij daarin geheel dezelfde bevoegdheid als de ouderlingen, terwijl omgekeerd ook de predikant en de ouderlingen in zulk een kerkeraad dienst doen als hulp­diakenen. De diakenen werken dus in de kerkeraad mede, ook in zaken van leer en regering, niet uit kracht van hun diaconale ambt, want in de dienst der barmhartigheid ligt geen roeping tot het bestuur en de regering van de kerk, maar uit kracht van de kerkelijke regeling, waarbij één der voornaamste motieven is, dat de heerschappij van zeer weinigen in de kerk zoveel mogelijk geweerd worde. Maar in zulk een kleine kerkeraad mogen de diakenen niet vergeten, dat hun eigen werk is de beoefening der barmhartigheid, terwijl ook de ouderlingen hebben te bedenken, dat hun allereerst de regering van de kerk is toebetrouwd. De diakenen hebben in zulk een kerkeraad aan het oordeel der ouderlingen altijd wat meer te hechten dan aan hun eigen oordeel, terwijl wederkerig de ouderlingen dit hebben te doen wanneer diaconale zaken behandeld worden, zodat b.v. een censuur niet licht moet worden uitgesproken tegen het oordeel der ouderlingen in. Dat neemt echter niet weg, dat de diakenen als leden van de kerkeraad ook medewerken aan en een beslissende stem hebben in de zaken van orde en tucht, die in de vergadering behandeld worden.’

Ook is het om diezelfde reden geoorloofd dat een diaken, wanneer in een kleine gemeente een ouderling verhinderd is, afgevaardigd wordt naar een classisvergadering. Hij kan daar dan gewoon als ouderling fungeren, nadat hem keurstem is verleend.

In kerkeraden waar ouderlingen en diakenen altijd samen vergaderen, kunnen de ouderlingen dienst doen als hulp-diakenen. In geval van nood b.v. bij ziekten moeten de ouderlingen de dienst der barmhartigheid waarnemen en er voor zorgdragen dat de uitkeringen gewoon doorgaan.
Diakenen kunnen ook op huisbezoek gaan in de functie van hulp-ouderling. Zij kunnen als zodanig het gebed doen in de kerkeraadskamer en bij het preeklezen in de gemeente. (Het preeklezen zelf behoeft niet door een kerkeraadslid te gebeuren; het is een hulpdienst bij het profetische ambt en kan in nood ook door een gewoon gemeentelid gedaan worden).

 

De predikant als lid van twee kerkeraden bij combinatie

Tenslotte moet hier een opmerking worden gemaakt over het lidmaatschap van de kerkeraad van een predikant, die een combinatie van kleine gemeenten dient. De aard van de combinatie heeft de goedkeuring van de classis nodig evenals de nadere bepalingen die daarbij — met veel zorg — moeten worden gemaakt. Het is duidelijk dat in dit geval de predikant van beide gemeenten herder en leraar is, omdat beide kerkeraden hem als predikant hebben beroepen. Hij is niet van de ene gemeente predikant en van de andere consulent! Het bijzondere van de predikant in dit geval is, dat hij beschouwd moet worden als lid van de beide gemeenten, die hem hebben beroepen. In dit uitzonderlijk geval moet zijn naam in de beide lidmaten-boeken staan. Hij is eveneens in volle rechten lid van beide kerkeraden. De combinatie van beroepen brengt ook mede, dat er één kerk moet worden aangewezen waar de predikant bevestigd wordt, terwijl hij zijn intree-predikatie desgewenst in beide gemeenten apart kan doen.


Gier, K. de (1989)


COMMENTAAR OP
Kerkorde GG (1907) Art. 38