Artikel 56. Van de doop

 

Het verbond Gods zal aan de kinderen der christenen met de doop, zo haast als men de bediening deszelve hebben kan, bezegeld worden, en dat in openbare verzameling wanneer Gods Woord gepredikt wordt. Doch ter plaatse daar niet zoveel predikatiën gedaan worden, zal men een zekere dag ter weke verordenen om de doop extraordinaarlijk te bedienen, zo nochtans, dat hetzelve zonder predikatie niet geschiede.

 

De rechtsgrond voor de kinderdoop

De kinderdoop behoort als sacrament bij het verbond der genade. Het was Zwingli in Zürich, die zich in de strijd tegen de anabaptisten voor de kinderdoop beriep op het genadeverbond, dat in wezen onder het Oude en Nieuwe Testament hetzelfde is, al is er wisseling geweest in de verbondsopenbaring. Ook Calvijn wees op de eigenlijke rechtsgrond waarop de kerk de doop aan kinderen bedient, n.1. het verbond der genade. Calvijn veronderstelde niet het persoonlijk geloof bij de kinderen, ofschoon hij tegen Servet vasthield, dat het zaad des geloofs bij de kinderen aanwezig kan zijn (Inst. IV, 16,20). Maar aan Bullinger, de opvolger van Zwingli in Zürich (1504-1575), schreef Calvijn: ‘De kinderen ontvangen niet op hetzelfde tijdsmoment met de doop de Geest der wedergeboorte. Want zij die in hun prille jeugd gedoopt zijn, wederbaart God in de jonge jaren, of in de tijd der jongelingschap, soms ook in de ouderdom’. Zo schreef Calvijn ook: ‘Zij nu die uitverkoren zijn, worden niet terstond van de moederschoot af, noch ook allen op dezelfde tijd door de roeping tot de schaapstal van Christus verzameld, maar zoals het God belieft hun Zijn genade mede te delen’.

Calvijn onderscheidde in het verbond der genade tweeërlei soort van aanneming en ook tweeërlei zaad en tweeërlei kinderen. En daarbij aansluitend leerde hij ook tweeërlei aanbieding des heils en tweeërlei roeping. Calvijn noemde de roeping die tot allen komt die onder het Woord leven de algemene roeping en die der uitverkorenen de bijzondere. Deze laatste is alleen zaligmakend. Zo is in verband met de kinderdoop de verbondstheologie onder de geestelijke volgelingen van de Zwitserse reformatoren tot ontwikkeling gekomen, eerst in Schotland en daarna ook in ons land. Zonder hier nader op in te gaan kunnen we zeggen, dat de rechtzinnige gereformeerde vaderen de lijn van Calvijn hebben vastgehouden en doorgetrokken. En al mogen de door hen gebruikte aanduidingen dan wat verschillend zijn, zij hebben vastgehouden dat alleen de uitverkorenen delen in de eeuwige zegeningen van het genadeverbond, dat niet alle gedoopte kinderen zalig worden en dat een staatsverwisseling in de wedergeboorte nodig blijft.

Aangaande het genadeverbond sprak Olevianus van substantie (wezen) en bediening. Gomarus sprak van het verbond Gods met een externe (uiterlijke) en een interne (inwendige) zijde. Hetzelfde vinden we bij de kanttekenaren van de Statenvertaling, b.v. in 1 Corinthe 7: 14b waar gesproken wordt over kinderen, die in het uiterlijk verbond Gods begrepen zijn en toegang hebben tot de tekenen en zegelen van Gods genade. Brakel spreekt van een uitwendige en een inwendige inlating. Comrie onderscheidt in zijn catechismus de openbaring en bekendmaking van de inhoud van het genadeverbond aan allen, die in de kerk zijn èn het wezen des verbonds, waarin men door staatsverwisseling overgaat en alle weldaden des verbonds als een eeuwige erfenis uit de Middelaar Christus ontvangt. Tenslotte wijs ik nog op Boston die in zijn boek Een beschouwing van het verbond der Genade spreekt over de algemene besturing van het verbond, die betrekking heeft op zondaren van het menselijk geslacht en wel onbepaald, d.w.z. dat Christus door de last van Zijn Vader gevolmachtigd is het verbond aan een ieder van het menselijk geslacht, de zondaren van het geslacht van Adam, zonder uitzondering aan te bieden. Maar dat Christus ook machtig gemaakt is hen, die op Zijn roepende stem tot Hem vluchten, in het verbond aan te nemen en al de weldaden ervan tot hun eeuwige zaligheid deelachtig te maken (blz. 223-224). Zonder het verbondsteken in de doop als een verzegeling te zien van voorafgaande, wedergeboorte hebben de gereformeerde vaderen van Dordt de doop beleden als het teken en zegel van het genadeverbond en hebben zij dat verbond als rechtsgrond gezien voor de doop van ‘de kinderen der christenen’, daarbij vasthoudend, dat de kinderen der christenen door hun geboorte behoren tot de uiterlijke zijde van het verbond der genade, wel te onderscheiden van de innerlijke zijde of het wezen van het verbond der genade.

 

Welke kinderen moeten er gedoopt worden?

De bepaling die art. 56 geeft, is aanvankelijk nogal eens veranderd. De Wezelse Artikelen en de Acta van de Particuliere Synode van Dordt 1574 bepaalden in het algemeen ‘aan de kinderen’. Zij bedoelden hiermee niet alle kinderen, maar de kinderen van de lidmaten der gemeente. Later kwam de formulering: ‘aan de kinderen der gedoopte christenen’ (Middelburg 1581). Men bedoelde hiermee, dat de doop als bewijs gold, dat iemand christen was. Later werd het woord ‘gedoopt’ weer weggelaten en deze redactie werd ook door de Dordtse Synode 1618-1619 gehandhaafd. Deze bepaling is ruim gesteld, maar de Gereformeerde Kerk stond steeds op het standpunt dat de kerkorde slechts algemene beginselen mag bevatten.

Deze ruime bepaling vinden we ook in het opschrift boven het formulier van de kinderdoop. In de zogenaamde standaardeditie, verschenen in 1611 bij R. Schilders te Middelburg, die haar ontstaan dankt aan de Synode van Zeeland 1610, stond: ‘Forme om den heiligen doop uit te richten’. Deze bekende editie van 1611 is door de Synode van Dordt 1618-1619 als uitgangspunt voor de revisie der formulieren gekozen. Maar de aangewezen reviseurs te Dordt namen hun taak te gemakkelijk op. Ook is door de Dordtse Synode geen officieel vastgestelde liturgie gegeven. Hierdoor was het mogelijk dat de boekdrukkers naar willekeur de formulieren uitgaven en de uitgevers veranderden later het opschrift boven het doopformulier: Formulier ‘om de heilige Doop te bedienen aan de kleine kinderen der gelovigen’. Dit naar eigen inzicht veranderen door de uitgevers, deed Trigland in 1651 klagen: ‘Zij drucken eenvoudigh by haar neus lancks, manneken na manneken, zonder ondersoeck of het wel of qualyck is’. Ook later regende het klachten over de willekeur van de drukkers, die elkaar maar nadrukten. We kunnen nog vermelden dat Festus Hommius, predikant te Leiden, en één der reviseurs, in de aanmerkingen door hem gemaakt, sprak over het ‘Formulier van den Doop der kinderen’. Het is mede daardoor, dat eind vorige eeuw dit opschrift veel werd gebruikt, omdat prof. Rutgers in 1897 de editie van 1611 uitgaf mét de verbeteringen van de Dordtse reviseurs.

Vanzelfsprekend kwamen er aanstonds bij het begin der Reformatie vragen aan de orde welke kinderen nu gedoopt mochten worden. Zo kwam de vraag uit Keulen op de Synode van Embden 1571 of een kind van roomse ouders, die de vorm van de doop bij de Gereformeerde Kerk zuiverder achtten dan bij Rome, gedoopt mocht worden. Ook de Synode van Dordrecht 1578 kreeg met deze vraag te doen. Het antwoord daarop kwam er op neer dat zolang de kerk der Reformatie nog in een opbouwfase verkeerde, dit geoorloofd was, omdat vele roomsen nog de moed misten om aanstonds met Rome te breken. Dit was ook het advies van de godgeleerden te Genève, die na rijp beraad oordeelden, dat men in die overgangstijd de doop niet mocht weigeren aan die ouders, die toegenegenheid toonden. Men moest ze trachten te winnen en niet weigeren hun kinderen te dopen, mits de ouders aan de gereformeerde getuigen ‘last en bewillinge’ gaven om voor de opvoeding te zorgen, en de getuigen beloofden zich trouw van hun ‘ampt en plicht’ te zullen kwijten. Zo adviseerde Calvijn ook in 1559 aan John Knox, de hervormer van Schotland. Maar in 1553 adviseerde Calvijn aan Farel, de predikant te Neuchatel, waar de reformatie reeds vijfentwintig jaar doorwerkte, dat men de gewone regel moest volgen: alleen kinderen van de leden der kerk moesten gedoopt worden. Hij ontraadde Farel de kinderen van roomse ouders te dopen omdat in Neuchatel de scheiding tussen rooms en gereformeerd reeds voltrokken was. Calvijn stelde zich op het standpunt, dat nu de voorwaarde voor de doop was dat het kind tot de gemeente moet behoren, en dat er waarborg moet bestaan voor een christelijke opvoeding. Dit is de lijn die in haar algemeenheid ook heden moet worden gehandhaafd.

 

De bediening van de doop door de dienaar des Woords

De bediening van de doop is een ambtelijke handeling in de naam van Christus door de dienaar des Woords. Woord en sakrament behoren bij elkaar. Het sakrament is het zegel op het Woord. Sakramenten verzegelen geen andere beloften dan die in het Evangelie geopenbaard zijn. Christus heeft het prediken van het Evangelie en het dopen aan dezelfde personen opgedragen (Matth. 28: 19). Niemand is gerechtigd om in de naam van Christus te dopen dan degene, die door wettige roeping aangewezen is om Gods Woord te prediken.

In de roomse kerk waren het de priesters die ambtshalve de doop bedienden. Maar omdat de roomse kerk leert dat de doop noodzakelijk is voor de zaligheid, erkende zij ook de nooddoop. Is een kind in gevaar van sterven en is er direct geen priester bij de hand om te dopen, dan mag, ja moet iedereen die aanwezig is, het kind dopen. Bij Rome geldt dat bij deze nooddoop niet al de gewone ceremoniën behoeven te geschieden. Alleen moet er gedoopt worden in de naam van de Vader, van de Zoon en van de Heilige Geest. Degene, die het kind doopt, moet het echter doen met de bedoeling om niets anders te doen dan wat de roomse kerk met het dopen doet. Blijft het kind leven, dan moet later de doopbediening aangevuld worden met de gewone ceremoniën van de kerk.

Ook de luthersen houden vast aan de nooddoop, eventueel verricht door de vader, de arts of de vroedvrouw, hoewel normaal de bediening van de doop verricht moet worden door de bedienaar des Woords. Wel erkende Luther dat God ook zonder de doop zaligmaken kan, maar hij zag toch de doop als een genademiddel dat enige genade meedeelt, al is het een verliesbare genade. Luther brak met de roomse opvatting, dat door de waterdoop een goddelijke kracht der wedergeboorte en een vergeving der erfschuld plaats vond (ex opere operato), maar hij hield vast dat het geloof door de doop in de kinderen gewerkt werd, en dan niet door het water, zoals de roomse kerk leerde, maar door de verbinding van het Woord met het water. Luther zag de doop als een hand of een voertuig van God waardoor Hij Zijn genade aanvankelijk meedeelt.

De gereformeerden verwierpen echter beslist, dat de doop voor de zaligheid nodig is. Niet het gemis van de doop, maar wel verachting van de doop en het gemis van het ware geloof doet verloren gaan. Daarom leerden zij, dat de kerk aan niemand anders dan de predikant de doop mag opdragen. Calvijn schreef in zijn Institutie, dat de bediening van de sakramenten verbonden is aan de bediening des Woords. En geheel in overeenstemming met Calvijn bepaalde het Convent van Wezel 1568: ‘Niemand betwijfelt, dat de sakramenten, omdat zij door een ondeelbare band verbonden zijn aan de bediening des Woords, behoren tot het ambt der dienaren. Waarom wij van oordeel zijn, dat de doop door geen ander dan een dienaar des Woords met recht kan worden verricht’. Latere nationale synoden spraken in dezelfde geest en bepaalden, dat professoren in de theologie niet mochten preken noch sakramenten bedienen, tenzij dat zij tot de dienst des Woords beroepen waren.

Wel kwam het in de eerste tijd der Reformatie soms voor dat een ouderling doopte, omdat er geen predikant aanwezig was. In een dergelijk geval werd een ouderling met bewilliging van de gemeente opgedragen het Woord en de sakramenten te bedienen. Zo kwam op de Synode van Dordrecht 1578 de vraag of men de doop van waarde houden zal die door een privaat persoon of ook door een ouderling bediend is. Het antwoord was: ‘Neen. Intussen, zo het geschiedde, dat een ouderling door een kerk of een deel daarvan verzocht zijnde, de doop bediende, zo zal men wel die doop niet herhalen, om dier wille dat hij enige forme (d.i. manier) van beroeping heeft. En (dat) is nochtans niet te prijzen of na te volgen’. Men beschouwde deze handelwijze kennelijk als een tijdelijke noodmaatregel. Ook de Nationale Synode van Dordrecht 1618-1619 verbood beslist het dopen door een ouderling of diaken. Dit was en bleef de opvatting van alle gereformeerde theologen in ons land. Men hield deze opvatting staande zowel tegenover de wederdopers en de socinianen, alsook tegen de nooddoop van de roomsen en luthersen. Ook kandidaten tot de heilige dienst of proponenten werd niet toegestaan de sakramenten te bedienen ‘totter tyt toe sy volckomenlijke beroepen ende bevestight zijn’. Proponenten die het waagden de sakramenten te bedienen, werden voor een zekere tijd ‘geremoveert van allen kerckendienst’. De gereformeerde vaderen stonden op het standpunt dat een predikant altijd aan een bepaalde gemeente moet verbonden zijn en dat hij alleen door de wettige beroeping van die plaatselijke gemeente bevoegd is Woord en sakramenten te bedienen.

Een zaak, die vooral in Amsterdam aan de orde kwam in het begin van de zeventiende eeuw, was, of ziekentroosters, die op schepen meegingen, dopen mochten. Aanvankelijk hadden de bewindhebbers van de Oost-Indische Compagnie aan de burgemeesters van de stad Amsterdam verzocht enkele studenten, die op stadskosten hadden gestudeerd, als geestelijke verzorgers mee te mogen nemen. Toen dit mislukte, benoemden de bewindhebbers zonder de kerkeraad er in te kennen een paar ouderlingen tot kranken-bezoekers. De kerkeraad kwam later ter ore dat deze krankenbezoekers op aandringen van de admiraal en op verzoek van de belanghebbenden op de schepen gedoopt hadden. De classis Amsterdam schiep toen een soort nieuw ambt, dat van ‘vermaner’, en verordende dat de beide ziekentroosters ook mochten dopen. Maar de Synoden van Noord-Holland 1643 en 1644 kwamen hiertegen in verzet en verklaarden dat men deze doop voor ‘geener waarde’ zou rekenen.

 

De erkenning van de doop bediend buiten het eigen kerkverband

Bij het begin van de Reformatie kwam spoedig de zaak aan de orde van de erkenning van de doop bediend buiten het eigen kerkverband. Aanstonds bij de Hervorming was het de vraag of allen die uit de roomse kerk kwamen en met de Hervorming meegingen, ook herdoopt moesten worden. De Synode van Embden 1571 besloot alle gewezen roomsen, die met de Hervorming meegingen, niet te herdopen. Wanneer de doop in de roomse kerk door een wettig geordend priester in de wettige vorm (met water) en in de Naam van de drieënige God had plaats gevonden, dan mocht hij niet herhaald worden. De Synode van Middelburg 1581 verklaarde dan ook, dat de doop van een ‘vagebond-priester’, dat waren rondzwervende pastoors of kapelaans, die aan geen plaats verbonden waren, maar toch een zekere roeping hadden, wèl erkend moest worden. Echter niet de doop door monniken, diakenen of sub-diakenen, omdat dezen geen kerkelijk ambt bekleedden en doopten ‘sonder daertoe authorisatie te hebben’. In die tijd kwam het ook voor dat de doop werd bediend door een vrouw. Het is niet duidelijk of men op de Synode van Dordrecht 1574 het oog had op de nooddoop bediend door een vrouw óf op de doop door een vrouw die in sektarische kringen als ‘ambtsdrager’ functioneerde. Het antwoord van de synode op de vraag of een dergelijke doop kon worden erkend, was bondig en volstrekt duidelijk. Van erkenning kon geen sprake zijn ‘overmits dat vrouwendoop geen doop is’. De nooddoop door een roomse arts of vroedvrouw bediend aan kinderen van gereformeerde ouders, werd niet erkend. Ook hebben de gereformeerden er steeds op gewezen dat geen arts of verpleegster mag dopen, zelfs al zou men er door de roomse moeder toe gedwongen worden omdat de doop alleen geschieden mag door degene die door Christus Zelf in het ambt gesteld is om te dopen.

Een andere vraag echter was of de nooddoop, bediend in roomse kring en daarna door de roomse kerk als wettige doop erkend, nu ook in de reformatorische kerk erkend kon worden. Het gaat dus om een doop die gedaan was door leken of vrouwen. Beza, de opvolger van Calvijn te Genève, achtte zulk een doop van nul en gener waarde. Voetius meende echter dat de doop door leden en ook door vrouwen in de roomse en lutherse kerk anders beoordeeld moest worden dan die in de gereformeerde kerk. In de roomse en lutherse kerk worden niet-ambtsdragers immers in een buitengewoon geval geroepen om te dopen namens hun kerk. Hij meende dat dit anders was dan in de gereformeerde kerk, omdat daar de vrouwen evenmin als andere leden geen opdracht hebben. Rutgers in Kerkelijke Adviezen (II, blz. 101), geeft op de vraag of de nooddoop, in de roomse kerk door de vader van een kind bediend, geldig is, dit antwoord: 'Uw vraag (over de geldigheid van de nooddoop, indertijd in de roomse kerk door de vader van een kind bediend, en daarna door die kerk als wettige doop erkend, denkelijk met aanvulling van wat er op rooms standpunt nog aan ontbreken mocht) is in onze kerken zeer vaak aan de orde geweest en, voor zover ik weet, altijd beantwoord gelijk zulks geschiedt door Voetius in zijn Politica Ecclesiastica, in de uitgave der Bibl. Ref. (door Hoedemaker), die het raadzaamste acht, zulk een doop als christelijke doop te erkennen, o.a. omdat in de roomse kerk (anders dan bij ons) ingeval van nood een gewoon gemeentelid een zekere kerkelijke kwalificatie heeft; omdat men anders ook in moeilijkheden komt met de lutherse kerk, bij welke ook een doop, ingeval van nood door een leek bediend, geldig is; omdat men anders op de lijn der wederdopers komt; omdat men anders de dwaling zou voeden, dat de doop noodzakelijk is ter zaligheid, terwijl toch niet het gemis van de doop, maar alleen zijn minachting schuldig zou maken, enz. Een bepaalde zonde is het zeker niet zulk een doop niet als doop te beschouwen, maar toch wel onvoorzichtig. En zelf zou ik er nooit toe adviseren. Indien er in uw gemeente kwestie over is, moet ge de zaak op de classis brengen'.

Tenslotte verdient hier nog vermelding een uitspraak van de Dordtse Synode 1618-1619 die ook voor onze tijd van nut kan zijn: ‘En insgelijks zal men oordelen van de doop, die bediend is door een geëxcommuniceerd dienaar, zo hij enige regelmatige beroeping van enige vergadering heeft’. Dit insgelijks slaat op een bepaling, dat de doop niet onbedachtzaam herhaald moest worden, zo er gedoopt was met water en in de Naam van de drieënige God. Ook een doop, verricht door een geëxcommuniceerd predikant, die in een andere groepering een wettig beroep heeft ontvangen, moet niet herhaald worden, om niet in de wateren van de wederdopers terecht te komen. De gereformeerde vaderen waren tegenstanders van de herdoop, indien vaststond dat de doop gedaan was met water én in de Naam van de drieënige God én door een persoon, die in de kring, waarin hij optreedt, als ambtsdrager wordt erkend of althans kerkelijke macht tot dopen ontvangen heeft. Ze legden de nadruk er op dat de wettigheid van de doop niet afhangt van de mens die hem bedient, maar van de instelling van Christus. Reeds Augustinus had dit in de strijd tegen de donatisten verdedigd. Volgens de donatisten kon iemand die geen genade deelachtig was, niet dopen. Zij lieten de geldigheid van de doop afhangen van de persoon die de doop bediende. Augustinus leerde hiertegenover dat de heiligheid van de doop niet vernietigd kan worden door de onheiligheid van de bedienaar van de doop.

Zo maakten ook de gereformeerde vaderen, evenals Augustinus, de doop niet los van de kerk en het ambt. Elke doop moet voor wettig gehouden worden die bediend is in een kerk, die aan de belijdenis van de Drieëenheid vasthoudt en door een ambtsdrager of iemand, die kerkelijke macht tot dopen heeft ontvangen. De kerkelijke macht en bevoegdheid is doorslaggevend en niet de vraag of de bedienaar van de doop persoonlijke genade kent. De reformatoren waren zelf in de roomse kerk gedoopt en tegen de wederdopers hebben zij geleerd, dat deze doop geldig was en dat men niet overgedoopt moest worden. De wederdopers erkenden de doop van de roomse kerk niet, maar de reformatoren leerden dat de Heere in de roomse kerk, ondanks de tyrannie van de antichrist, het getuigenis van Zijn verbond, n.l. de doop, bewaard had, ten spijt van alle goddeloosheid der mensen. Zo erkende Calvijn ‘de tekenen en voetstappen der kerk’, die de Heere in de roomse kerk had doen overblijven en dat onder het pausdom de Heere een overblijfsel van Zijn volk had bewaard.

In aansluiting aan de beginselen van Calvijn en in overeenstemming met de belijdenisgeschriften en de besluiten van de Synoden van 1571 tot 1618-1619 erkenden ook de uit de Afscheiding voortgekomen kerken in ons land de doop van hen die tot hen overkwamen, zo deze doop met water gedaan was en in de Naam van de Vader, de Zoon en de Heilige Geest en door een persoon, die door een kerkelijke vergadering was geroepen en erkend om te dopen. Maar toen in de vorige eeuw in de Hervormde Kerk sommige predikanten gingen dopen in naam van geloof, hoop en liefde, werd deze doop niet als wettig beschouwd.

De kerken van de Afscheiding en de Doleantie hebben in de lijn van de reformatoren de ambten in andere kerkverbanden erkend. Zo aarzelde Calvijn niet te verklaren, dat de paus nog wel terdege een ambt bezat, en dat deze, hoe onwettig hij ook in het ambt gekomen was, indien hij zijn dwaling afzwoer, in het ambt zou blijven en wettig zou worden erkend in de gereformeerde kerk. Calvijn wees daarbij op de Heere Jezus, Die Kajafas — hoe onwettig deze ook aan het ambt gekomen was — toch erkende als wettig hogepriester, voor wiens rechterstoel Hij Zich verantwoordde. Zo was het voor de mannen van de zestiende eeuw

 

Het tijdstip van de doop

Artikel 56 zegt dat de doop moet geschieden: ‘Zo haast als men de bediening ervan hebben kan’. Bij de instelling van de doop werd niet bepaald wanneer iemand moest gedoopt worden. In de apostolische tijd doopte men een volwassen persoon, die in Christus geloofde en Hem als zijn Heere en Zaligmaker erkende. Deze doop had plaats zodra daartoe een gelegenheid was, in het veld, bij een rivier of in een particuliere woning. Toen er later ketterijen en dwalingen ontstonden, ging er een korte proeftijd aan vooraf en werd een korte voorbereiding in de kennis der waarheid noodzakelijk geacht. Reeds in een korte kerkorde uit het begin van de tweede eeuw, de Didachè, was een instructie te vinden voor degenen die zich op de doop voorbereidden. En al bleef de kerk erkennen dat te allen tijde de bediening van de doop mogelijk was, weldra kwamen er bepaalde tijden voor de doop. Bij voorkeur werden daarvoor aangewezen de gedenkdagen van Christus en de martelaren; vooral geschiedde de doopsbediening op Pasen en Pinksteren. Toen de kerk echter meer roomse trekken kreeg en allerlei misbruiken in zwang kwamen als een kruisteken op het voorhoofd, het aanbieden van zout, de duivelenbezwering (exorcisme), kwam bij velen het streven op, de doop zolang mogelijk uit te stellen. De dwaling kreeg ingang dat de doop noodzakelijk was tot de zaligheid en dat door de doop al de tevoren gedane zonden weggenomen werden. Men achtte het dan maar het veiligst de volwassendoop zolang mogelijk uit te stellen. Zelfs ouders stelden toen de doop van hun kinderen dikwijls uit totdat de dagen van de jeugd voorbij waren en zij dan minder gevaar liepen de doop door de zonde te ontheiligen. De kerkvader Ambrosius ontving pas de doop toen hij tot bisschop was gekozen en Augustinus was reeds tweeëndertig jaar oud toen hij gedoopt werd.

Wat de kinderdoop betreft, achtte men het nodig het kind zo spoedig mogelijk na de geboorte, liefst nog op dezelfde dag te laten dopen. Dit gebruik werd gedragen door de roomse opvatting, dat het water van de doop de erfzonde afwast. De hervormers sloten zich bij dit gebruik aan, dat de doop zo spoedig mogelijk bediend moest worden. Wel wezen de reformatoren de leer af dat het uitwendig teken van de doop ter zaligheid beslist nodig was, maar anderzijds wilden zij geen enkele schijn op zich laden dat zij met het gevoel van de wederdopers instemden, die leerden dat een geloofsbelijdenis voorafgaande aan de doop noodzakelijk was. In Genève werd er elke dag gelegenheid gegeven tot bediening van de doop, daar er ook elke dag het Woord Gods bediend werd. Calvijn was van oordeel dat de sterke begeerte naar de doopbediening ook in de dagen der week volstrekt niet te verwerpen was, mits zij maar niet voortsproot uit een verkeerd vertrouwen op de doop. Wanneer Guido de Bres, de opsteller van onze Nederlandse Geloofsbelijdenis, zijn eerstgeboren kind Israël de dag na de geboorte liet dopen, was dit niet uit een rooms bijgeloof, maar kwam dit voort uit de drang om God te gehoorzamen, Die de kinderdoop ingesteld heeft.

De kerkorden van gereformeerde herkomst schreven dan ook voor, dat de doop zo spoedig mogelijk bediend moest worden, doch altijd in de dienst des Woords. En hoewel een bepaalde tijd nooit is voorgeschreven, vertolkte Voetius het algemeen gevoelen: ‘Zonder nadere bepaling moet dus de doop bij de eerste gelegenheid de beste worden gezocht, en door de kerk worden bediend wegens het bevel Gods en om de goddelijke verzegeling van de genade des verbonds door de doop deelachtig te worden’.

De D.K.O. zegt dan ook dat de doop zo haast als de bediening daarvan kan gebeuren, moet plaats hebben. Herhaaldelijk moesten vroeger de kerkelijke vergaderingen waarschuwen tegen willekeurig uitstel van de doop. Uitstel mocht alleen om ‘eenighe sware oorsaecke’ plaats hebben. Ziekte kon een oorzaak zijn dat de doop uitgesteld moest worden, maar niet de doopmalen en kinderbieren. Door vele ouders werd vroeger na de doop van het kind een doopmaaltijd gehouden, waarbij de familie en de naaste buren werden uitgenodigd. Deze doopmaaltijden waren dikwijls zeer overdadig en duurden tot laat in de avond, zelfs tot in de nacht. Reeds in de middeleeuwen was het een kwaad waartegen met keuren (verordeningen) werd opgetreden. Toch moesten de kerkeraden nog dikwijls klagen over ‘de pompeuse en delicate tractementen en sumptuose maaltijden’ waarbij vele gerechten werden opgediend. Daarom schreven de overheden voor, dat een dergelijke maaltijd uit niet meer dan één gang mocht bestaan. Omdat voor vele ouders dergelijke doopmalen te kostbaar waren, liet men wel eens enkele kinderen tegelijk dopen om met één doopmaal te kunnen volstaan. Hiertegen namen zelfs synoden besluiten en de meeste ouders, vooral de kleine burgers, gehoorzaamden deze besluiten, maar met de deftige burgerij, de adel en de patriciërs hadden de kerkeraden dikwijls moeilijkheden over dit punt. Opdat de doop niet te lang uitgesteld zou worden, b.v. in kleine dorpen, die geen eigen predikant hadden, werden er door de kerkelijke vergaderingen in de zestiende en zeventiende eeuw bepalingen gemaakt, dat in dergelijke gevallen door de week ook kerkdiensten gehouden moesten worden, waarin de kinderen gedoopt konden worden. Zo was de goede gewoonte tot de Franse Revolutie dat de doop plaats vond zo gauw dit mogelijk was. Dit veranderde toen de synode van de Nederlands Hervormde Kerk in 1817 verordende, dat de moeder bij de doop aanwezig moest zijn, dat het aantal doopgelegenheden moest verminderd worden en dat de doopplechtigheden niet meer in de weekdiensten moesten plaats vinden. Men ging er toe over om op bepaalde tijden opzettelijk dooppreken te houden. De oorzaak van deze wijzigingen was, zo schrijft Bouwman in Gereformeerd Kerkrecht (II, blz. 352), dat de toonaangevende richting in die dagen ‘niets meer gevoelde voor de geestelijke betekenis van de sacramenten en ze verlaagde tot plechtige handelingen der kerk om de godsdienst aan te kweken’. Afscheiding en Doleantie herstelden echter weer de gewoonte om de doop te doen ‘zo haast de bediening daarvan kan gebeuren’. Vele gemeenten hielden dan één vaste doopdienst in de maand.

Het algemene uitgangspunt is dat de doop niet nodeloos mag worden uitgesteld. Anderzijds moet ze ook weer niet zo vlug geschieden, dat de moeder er door gebrek aan krachten nog niet bij kan zijn. Voor haar aanwezigheid is een krachtig argument. Zij is immers mede voor de opvoeding van haar kind verantwoordelijk tegenover de Heere en Zijn gemeente. Gods Woord heeft geen uitgesproken gebod gegeven voor de tijd van de doopsbediening. Dit is ook niet nodig. Onder de oud-testamentische verbondsbedeling verordende de Heere de achtste dag als de dag der besnijdenis. Deze achtste dag was van ceremoniële betekenis onder het Oude Verbond, want dan kon de moeder ook aanwezig zijn na haar ceremoniële onreinheid. Dan werd het jongetje besneden. Daar voor de besnijdenis nu de doop in de plaats gekomen is, blijft de regel dat zodra de moeder aanwezig kan zijn de doop moet worden bediend.

 

De plaats van de doop

De gereformeerde vaderen in ons land zagen de doop als een deel van de kerkdienst. Zij wilden dat de doop in de vergadering van de gelovigen in het openbaar zou plaats vinden. Reeds op het Convent van Wezel 1568 sprak men zich daarover als volgt uit: ‘De doop zal bediend worden nergens anders noch op enige andere wijze dan in de samenkomst der gemeente bij prediking en catechismus. Behalve dat het misschien bij het begin van de geboorte der kerk noodzakelijk zou zijn om rekening te houden met sommige zwakken, en ter wille van hen om ergernis te vermijden, kinderen, die door ziekte worden geplaagd, thuis te dopen. Hetzelve wordt echter niet toegestaan dan in tegenwoordigheid van tenminste vier of vijf gelovigen’. Ook in Dordrecht 1574 bepaalde de Provinciale Synode van de kerken van Holland en Zeeland: ‘Men zal de doop niet toedienen dan alleen in de openbare samenkomsten der gemeente bij de verkondiging van het goddelijk Woord’. Anders dan de roomse en de lutherse kerk keurden de gereformeerden de huisdoop niet goed. Aanvankelijk werd huisdoop nog wel toegestaan omdat ouders die met de Reformatie meegegaan waren en nog onder roomse invloed verkeerden, verzochten zieke kinderen aan huis te dopen. Men gaf daarvoor wel toestemming, mits de doopbediening geschiedde in tegenwoordigheid van een vier- of vijftal kerkleden, om toch enigermate een ‘vergadering van gelovigen’ te hebben. Latere synoden wilden echter van die toegeeflijkheid niet meer weten en vermaanden tot voorzichtigheid. Zij wilden niet toegeven aan het bijgeloof, dat de doop ter zaligheid nodig is, en wilden de aanvankelijke uitzonderingen niet tot een blijvende regel maken.

Ook kreeg men later in de praktijk nog moeite met een tweetal gevallen, n.l. met misdadigers, die ter dood veroordeeld waren en in de gevangenis wilden gedoopt worden, en met zieken, die op hun sterfbed de doop begeerden. Op de Synode van Dordrecht 1618-1619 werden deze gevallen door de provincie Noord-Holland ter tafel gebracht. De noordhollandse afgevaardigden wilden het gevoelen van de vorige nationale synoden handhaven dat de doop beslist in de publieke diensten zou worden bediend. Maar onder de invloed van Zuid-Holland en van Utrecht besloot de synode toen: ‘Men sal den doop aan siecken kinderen ofte krancke buyten vergaderinge der kercke niet bedienen dan in zeer grooten noot, ende dat met voorweten ende in tegenwoordicheyt des kerckenraets; oock niet aen gecondemneerde misdadighe dan met goet advys vande gedeputeerde des classis’. Toch was de synode blijkbaar voor haar toegeeflijkheid en haar besluit bevreesd, want dit besluit werd niet opgenomen in de kerkorde, maar ook besloot zij dat het in de acta, wanneer deze gedrukt werden, niet mocht worden gepubliceerd. Ook keurden de kerken het af dat kinderen van aanzienlijke personen en van vorsten thuis gedoopt werden. En terecht, want de doop behoort plaats te vinden in de openbare samenkomst van de gemeente, omdat de sakramenten bij de dienst des Woords behoren en de doop niet noodzakelijk is tot zaligheid. Bouwman in Gereformeerd Kerkrecht zegt, dat van deze vergunning van de Dordtse Synode weinig gebruik werd gemaakt (II, blz. 361). Zelfs ten tijde van de pest, die in 1636 woedde, toen men verzocht kinderen van pestlijders, ter voorkoming van besmetting van anderen, niet in de kerk maar onder de blauwe hemel te dopen, week de kerk niet af van de gewone orde. In 1690 werd te ’s-Gravenhage een jood, die ter dood veroordeeld was, na belijdenis op zijn verzoek met goedvinden van de kerkeraad gedoopt. Ook een ernstig zieke indiaanse vrouw, min van een kind van een gezagvoerder, die verzocht voor haar dood de doop te ontvangen tot een zegel van de vergiffenis van haar zonden, werd door de predikant te Delft gedoopt met het formulier voor de bejaardendoop. Deze indiaanse vrouw herstelde echter en nam daarna ook deel aan het Avondmaal.

Woord en sakrament behoren bij elkaar en een beroep voor de huisdoop op de doop van Lydia, de stokbewaarder e.a. in het Nieuwe Testament gaat niet op. Want hoewel deze doop in de huiselijke kring gebeurde, ging de bediening van het Woord steeds aan de bediening van de doop vooraf. Bovendien had deze plaats in tegenwoordigheid van de huisgemeente, dat is in de kring van de gelovigen, die in een gewoon huis samenkwamen omdat er nog geen geïnstitueerde gemeenten waren in de overgangsperiode na Pinksteren. Toen deze er waren en men samenkwam o.l.v. de blijvende ambten in aparte kerkgebouwen, werden de kinderen gedoopt in het midden van de geordende gemeenten.

 

Doopbediening in bijzondere gevallen

Op de Synode van Middelburg 1581 werd de vraag gesteld, of een kind van onverschillige ouders, van de religie vervreemd zijnde, gedoopt kon worden. Men bedoelde blijkbaar hiermee ouders, die, hoewel nog leden van de kerk zijnde, zich onverschillig gedroegen tegenover de dienst des Heeren. Het antwoord was: ‘Neen, niet aanstonds, maar de ouders moeten tot hun schuldige plicht en tot het zoeken van bekwame getuigen vermaand worden en de dienaren des Woords moeten tegen zulke onordelijke toestanden in de prediking waarschuwen’.

Een andere vraag is: Mogen kinderen van gecensureerden gedoopt worden? De kinderen van gecensureerden hebben als kinderen van de zichtbare kerk recht op de doop, omdat gecensureerde ouders nog leden van de kerk zijn. Maar een gecensureerd lid heeft, hoewel nog lid zijnde, de uitoefening en het gebruik van de rechten van zijn lidmaatschap verloren, en daarom kan hij bij de doop niet antwoorden. Is één van de ouders ongecensureerd lid, dan kan deze bij de doop optreden en kan het kind gedoopt worden. Zijn beide ouders gecensureerd dan kunnen zij beiden bij de doop niet optreden en kan het kind dus niet gedoopt worden.

Vroeger gebeurde het wel dat het kind toch gedoopt werd als de ouders verklaarden de opvoeding van hun kind te stellen onder toezicht van de grootouders of een ander familelid. De praktijk heeft echter bewezen, dat hiervan weinig of niets terecht kwam, tenzij de voogdijschap over het kind tot de meerderjarige leeftijd door rechterlijke uitspraak was bekrachtigd. Zonder deze rechterlijke bekrachtiging blijven de eigen ouders toch steeds de uiteindelijke zeggenschap houden over de opvoeding van hun kinderen. Mogen onechte kinderen gedoopt worden? Die vraag wordt b.v. gesteld wanneer de ongetrouwde moeder doop- of belijdend lid van de gemeente is, de vader onbekend is, of vermoedelijk geheel buiten de kerk leeft. Wanneer de moeder schuldbelijdenis heeft gedaan en zij belijdend lid is, kan zij de doopvragen beantwoorden en haar kind laten dopen.

Een andere vraag, die vroeger ook op de kerkelijke vergaderingen kwam, was: Mogen vondelingen en heiden-kinderen, die door christenouders geadopteerd zijn, gedoopt worden? De gereformeerde godgeleerden in de zeventiende eeuw, zoals Voetius, Amesius, Brakel e.a. maakten onderscheid. Vondelingen in een land, waar in het algemeen heidenen of ongelovigen woonden, mochten niet gedoopt worden. Zij achtten echter dat het dopen van vondelingen in een land, dat in het geheel als christelijk aangemerkt kan worden, wel geoorloofd is. Zij stelden dit omdat deze kinderen toch in de lijn van het verbond geboren waren en omdat zij bevreesd waren voor een herdoop, waardoor men in de wateren van de wederdopers terecht zou komen. Moeilijkheid gaf echter een land met een gemengde bevolking, waar zowel onkerkelijke als kerkelijke mensen wonen. Dan wordt de lijn van het verbond wel heel onzeker. Terecht was de mening van Brakel, dat men vondelingen in een dergelijk land niet mocht dopen omdat aanneming van dergelijke kinderen door christelijke ouders niet tot gevolg heeft, dat zij in het verbond komen.

Op de Synode van Dordrecht 1618-1619 werd door de kerkeraad van Amsterdam de vraag gesteld of heiden-kinderen in Oost-Indië, door christelijke families aangenomen, onder de belofte, dat zij in de christelijke religie opgevoed werden, mochten gedoopt worden. De meningen hierover waren op de synode verschillend, maar de synode besloot naar het gevoelen van de meerderheid: ‘Van de kinderen der heidenen, dewelke of vanwege hun jonkheid of gebrek van de taal te verstaan, niet door de christenen kunnen onderwezen worden, hoewel ze door aanneming zouden ingelijfd mogen worden in de gezinnen der christenen, is ook met de meeste stemmen geoordeeld geweest, dat zij niet behoren gedoopt te worden eer zij tot die jaren gekomen zijn, dat zij in de eerste beginselen der christelijke religie naar hun begrip kunnen onderwezen worden, en zulks ook metterdaad geschied is. En ook dat bekwame getuigen beloven naarstigheid te doen, dat zij dezelve in het christengeloof verder en nader onderwijzen zullen, en niet zullen toelaten zoveel in hen is, dat zij van de gezinnen of gemeenschap der christenen wederom vervreemd zullen worden’. Door de adoptiewet in ons land is het thans ook mogelijk geworden dat ouderparen kinderen kunnen adopteren, zelfs uit het buitenland. Wat betreft de doop van deze geadopteerde kinderen kunnen we zeggen, dat de positie van deze kinderen anders is dan die van de kinderen van de heidenen in Oost-Indië. Deze slavenkinderen konden weer aan anderen verkocht worden of terugkeren naar hun heidense ouders. Geadopteerde kinderen echter zijn door een rechterlijke uitspraak eigen kinderen geworden. De ouders leggen een eed af, dat zij het geadopteerde kind zo beschouwen en behandelen zullen. Een dergelijk kind kan daarom zeker op één lijn geplaatst worden met ‘de ingeborene van het huis en de gekochte met geld van allen vreemde’, die Abraham moest besnijden (Gen. 17: 12-13). Aangezien de doop in de plaats van de besnijdenis is gekomen, kunnen wettig geadopteerde kinderen gedoopt worden. Zo sprak de synode van de Gereformeerde Gemeenten uit: ‘Indien het betreffende kind uit het buitenland afkomstig is, zal de doop bediend mogen worden indien en zodra het kind krachtens uitspraak van de bevoegde rechter in het land van herkomst ter adoptie in het gezin van de adoptieouders is opgenomen. Indien het betreffende kind uit Nederland afkomstig is, zal de doop bediend mogen worden indien en zodra de bevoegde rechter de adoptie heeft uitgesproken’ (Utrecht, 1986).


Gier, K. de (1989)


COMMENTAAR OP
Kerkorde GG (1907) Art. 56