Artikel 19. Het onderhoud van de studenten

 

De gemeenten zullen arbeiden, dat er studenten in de theologie zijn, die door haar (ex bonis publicis) onderhouden worden.

 

Een historische notitie

Daar de gemeenten behoefte hebben aan dienaren des Woords, is het noodzakelijk dat er een voldoende aantal studenten voor deze bediening worden opgeleid. De kerk der Reformatie heeft van den beginne aan getracht dit door verschillende maatregelen te bevorderen. Het is vooral Marnix van St. Aldegonde geweest die als ouderling bij de vluchtelingenkerk te Heidelberg, aandrong dat de gemeenten gelden zouden verzamelen voor de opleiding van de studenten. Hij wilde ‘eene algemeyne borsse’ instellen voor de opleiding en voor de ondersteuning van arme studenten. Aanvankelijk stond het predikambt niet in hoge achting en vele ouders hielden hun jongens die neiging gevoelden voor de studie voor predikant, ervan terug omdat de predikanten veelal een armoedig bestaan hadden. Er waren er echter wel onder de eenvoudigen des lands die zich gaarne wilden geven aan de kerk, doch het ontbrak hun aan de middelen om op eigen kosten te studeren. Om ten tijde van 1600 student te worden, werd niet veel vereist. Velen gingen eerst naar de latijnse school, maar de toelating tot het volgen van de academische lessen van een hogeschool was niet aan vaste regels en eisen gebonden. De kerken wilden dat een getuigschrift van de latijnse school verplicht zou zijn, maar de overheid verwierp die eis. Wie wilde, kon student worden.

Toch is het opmerkelijk dat de gemeenten de weg door Marnix voorgesteld om door een algemene beurs voor de opleiding van de onvermogende studenten te zorgen, niet volgden. De kerkelijke vergaderingen wilden dat het onderhoud van de studenten zou gebeuren uit de bona publica, dat waren de publieke wereldlijke en kerkelijke goederen die onder het beheer van de overheid stonden. De overheid had immers ten tijde van de Reformatie de wereldlijke goederen van de roomse kerk in beheer genomen, en nu achtten de kerken het billijk dat de inkomsten van die publieke goederen ten behoeve van de kerk gebruikt werden om de oude predikanten en de arme studenten hiervan te onderhouden. In plaats dat de gemeenten zelf zorgden voor de opleiding van de hulpbehoevende studenten, wentelden zij deze zorg op de overheid. De studiekosten werden door de stedelijke of provinciale overheid gedragen, terwijl het ook gebeurde dat vele particulieren de opleiding van een student voor hun rekening namen. In sommige academiesteden had men een studentenhuis waar de studenten verzorging en soms ook leiding bij hun studie ontvingen. De kerk had met de bepaling van art. 19 om de studenten ex bonis publicis te laten onderhouden, het pad verlaten om zelf rechtstreeks de zorg voor het onderhoud van de onvermogende studenten te dragen.

 

Bidt de Heere des oogstes

De gemeenten die ontstaan zijn uit de Afscheiding of Wederkeer in de vorige eeuw, hebben van den beginne aan zelf het onderhoud van het gehele kerkelijke leven en dus ook van de hulpbehoevende studenten moeten bekostigen, zonder de kas ex bonis publicis. Door middel van collecten werd een kas in het leven geroepen, waaruit de hulp voor arme studenten moest komen, alhoewel velen aanvankelijk nog op verkeerde wijze van deze kas bleven spreken als de kas ex bonis publicis. Deze term moet niet meer gebruikt worden en behoort in een kerkorde van presbyteriale origine niet thuis.
In het onderhouden van studenten oefenen de gemeenten des Heeren geen barmhartigheid. Niet de hulpbehoevendheid van de studenten beweegt hen daartoe, maar vóór alles de roeping tot en de plicht van de instandhouding van de kerkedienst. De Koning van de kerk heeft de gemeenten de opdracht verstrekt: ‘Bidt dan de Heere des oogstes, dat Hij arbeiders in Zijn oogst uitstote’ (Matth. 9: 38). Daar is ook de opdracht in begrepen te zorgen voor de opleiding van de predikanten in het algemeen en voor de hulpbehoevende studenten in het bijzonder. De gemeenten die dit recht inzien en door hun gaven de theologische opleiding mogelijk maken, zullen zelf het meeste nut en profijt daarvan ontvangen.


Gier, K. de (1989)


COMMENTAAR OP
Kerkorde GG (1907) Art. 19