Nieuwelingen, mispriesters, monniken, en die anderszins enige sekten verlaten, zullen niet toegelaten worden tot de kerkedienst, dan met grote zorgvuldigheid en voorzichtigheid, nadat zij ook een zekere tijd eerst wel beproefd zijn.
Dit artikel heeft als historische achtergrond de moeilijkheden bij de Reformatie in de zestiende eeuw. Ofschoon men principieel de onschriftuurlijke roeping van de mispriesters e.d. niet erkende, moest men aanvankelijk toch wegens het gebrek aan predikanten van dit soort mensen dikwijls gebruik maken.
In de eerste jaren van de Reformatie was de overgang van roomse
priesters en monniken een geloofsdaad. Er was een aantal mannen
dat voor hun beginsel uitkwam en met gevaar van hun leven de
roomse kerk verliet om in de kruisgemeenten dienst te doen. Er
waren erbij die in de roomse kerk achting, aanzien en een groot
jaarlijks inkomen hadden, maar die liever de versmaad-heid van
Christus droegen dan de schatten van Egypte te hebben. Ze
verkozen liever een leven van ontbering met Christus en Gods volk
dan in weelde te leven in de leugenleer en in de afgoderij. Het
waren mensen die van een valse oecumene tussen roomsen en
gereformeerden niets moesten hebben. Toen echter de gereformeerde
gemeenten en de gereformeerde leer en godsdienst in eer kwamen en
zelfs bevoorrecht werden boven het rooms-katholicisme kwam ook
menig pastoor om den brode over. Er was bij de gereformeerden
meer te halen dan bij de roomse kerk. Maar juist deze mensen, die
met bijbedoelingen kwamen, of ze nu bij de roomse kerk dan wel
bij de wederdopers vandaan kwamen, maakten het de gemeenten
lastig. Men moest er scherp op toezien om hen zoveel mogelijk uit
de dienst te weren. De kerkelijke vergaderingen vóór Dordrecht
1618-1619 zagen zich genoodzaakt scherpe bepalingen te maken. Dat
geschiedde o.m. te Edam 1572: ‘Op wat wijze men de papen
reformeren zal, die zich tot de dienst des evangelies geven
willen:
1. ... Die onredelijk van leven en bloeddorstig geweest
zijn..., zullen een openlijke belijdenis en wederroeping van hun
voorgaande dwaling in leer en leven doen, ten ware zij wisten te
bewijzen hierin niet schuldig te zijn…
2. Ten tweede zullen zij vermaand worden met hun huisvrouwen
openlijk voor de gemeente te trouwen;
3. Ten derde zullen zij, volgens de ordonnantie der kerk van
Christus voor alle lidmaten, met belijdenis des geloofs in de
gemeenschap der kerk ontvangen worden;
4. Ten vierde zullen zij bij provisie toegelaten worden om
op het begeren van hun gemeente haar Gods Woord in alle
zuiverheid te verkondigen, totdat zij na behoorlijke
examinatie... als tot de dienst bekwaam erkend worden; en indien
anders bevonden zal worden, zullen zij, ontzet zijnde, tevreden
wezen’.
De strekking van dit artikel is het in ere houden van de dienst des Woords naar het woord van Paulus aan Timotheüs: ‘Leg niemand haastig de handen op’ (1 Timotheüs 5: 22). Wat voor ieder beroep van betekenis is, geldt zeker voor de kerkelijke ambten, n.l. om de rechte persoon te vinden. Voorzichtigheid is daarom nodig bij de toelating van ‘nieuwelingen, mispriesters en monniken’.
Dit woord heeft op kerkelijk terrein tweeërlei betekenis. Het kan de pasbekeerden aanduiden die uit het heidendom overkomen tot het christendom, maar kan ook betrekking hebben op diegenen, die uit een andere kerkformatie overkomen. Paulus waarschuwt in 1 Timotheüs 3: 6 ervoor geen nieuwelingen als opzieners te verkiezen, ‘opdat zij niet opgeblazen worden en in het oordeel des duivels vallen’. De kanttekeningen van de Statenvertaling zeggen hiervan ondermeer, dat dergelijke mannen die zo spoedig tot het leerambt zouden komen, daarvoor een gedachte van grote wijsheid t.a.v. zichzelf gaan koesteren.
Nieuwelingen die pas kort bekeerd zijn, kennen nog te weinig van het leven en de leer van de christelijke gemeente. Zij missen de oefeningen in zelfkennis, zijn dikwijls onstandvastig en weinig gefundeerd. Zij lopen groot gevaar als ze spoedig tot het ambt komen, om door mensen gebruikt te worden voor bepaalde doeleinden, en daardoor op te gaan in zelfoverschatting en zelfingenomenheid. Een geoefende en gefundeerde kerkeraad of gemeente kent zulke nieuwelingen beter dan dat zij zichzelf kennen. Uit liefde moeten ze voor deze verzoekingen bewaard worden. Daarom is eerst een proeftijd altijd nuttig en gewenst.
Wat de ‘mispriesters en monniken’ betreft, hebben de gemeenten van de Reformatie wel de doop erkend van de mispriesters, zelfs van de rondreizende priesters zonder vaste gemeente, omdat dit geordende ambtsdragers waren van de roomse kerk. Deze gedragslijn werd echter niet gevolgd als het om monniken ging, omdat dit geen geordende priesters waren en zij geen sacramenten mochten bedienen. De doop, door hen bediend werd van onwaarde verklaard. De reformatoren erkenden de ambten in de kerk van Rome, omdat zij zelf ook in de kerk van Rome geordend waren en na de uittreding ambtsdragers waren gebleven.
Met ‘die anderszins enige sekte verlaten’ doelt dit artikel vooral op de dopersen. Blijkbaar waren er ook dopersen die tot de gereformeerde kerk overgingen en probeerden zonder enige opleiding en examen in het ambt te komen. Dopersen wilden van enige theologische opleiding niet weten. Zij meenden dat het toch alles maar aan kwam ‘op de Geest’, en al het andere was maar van de wereld. Ook met hen, al waren zij tot de gereformeerde religie bekeerd, handelde ons voorgeslacht ‘met grote zorgvuldigheid en voorzichtigheid’. Zo gemakkelijk bleef er van de oude doperse zuurdesem wat achter, en hiervan moesten de gereformeerde vaderen niets hebben. Daarom werden zij niet toegelaten voordat zij een zekere tijd wel beproefd waren. Ze werden niet overhaast in het ambt gezet. De classis moest scherp toezien bij de toelating van dergelijke personen. De algemene opvatting was: ‘dat men de overgekomen papen en monniken niet meer zo licht geloven zou, omdat men er zo dikwijls mee bedrogen was; daarom moesten zij vrij lang op de proef gesteld worden’.