De bejaarden worden door de doop de christelijke gemeente ingelijfd, en voor lidmaten der gemeente aangenomen, en zijn daarom schuldig het Avondmaal des Heer en te gebruiken, hetwelk zij bij de doop zullen beloven te doen.
Het woord ‘bejaarden’, zoals art. 59 dat gebruikt, heeft niet de
betekenis die wij heden in het spraakgebruik eraan toekennen,
n.l. mensen die op hoge leeftijd zijn gekomen. Het moet gelezen
worden in de zin die het bij de vaststelling van de D.K.O. had,
n.l. als aanduiding van personen, die vijftien jaar of ouder zijn
en tot de jaren des onderscheids zijn gekomen. Daarom staat in
het doopformulier voor het hollandse woord ‘bejaarden’ in de
oorspronkelijke latijnse tekst het woord ‘adultiores’, d.i.
groteren, ouderen, in tegenstelling met de ‘parvuli’, d.i.
kinderen. Wat betreft de grens tussen de kinderdoop en de
volwassendoop is er van de aanvang der Reformatie af bijna geen
verschil van gevoelen geweest. In de regel werd daarvoor het
vijftiende levensjaar aangegeven. Bij sommige kinderen die
bijzonder ontwikkeld waren, werd de grens wel eens vroeger
gesteld, maar nooit later. Dit stemt ook overeen met de
verschillende ontwikkelingsfasen die de jonge mens doorloopt op
weg naar de volwassenheid en die reeds vele eeuwen op burgerlijk
en maatschappelijk gebied als algemeen aanvaard gegolden hadden.
De kindsheid duurt van een tot zeven jaar, de leeftijd van
dejongens en de meisjes van acht tot veertien is nog de tijd van
de onmondigheid, terwijl met het vijftiende jaar het tijdperk van
de mondigheid begint, die natuurlijk van de burgerlijke
meerderjarigheid wel te onderscheiden is. Bij de aanvang van de
Reformatie was men het over twee punten algemeen eens. Het eerste
was dat de kinderen van een tot zeven jaar nog geheel als
kinderen te beschouwen en te dopen waren. En het tweede, dat met
en na het bereiken van het vijftiende levensjaar geen kinderdoop
meer mocht plaats hebben. Maar de moeilijkheid lag juist in de
tussenperiode van acht tot veertien jaar, en dan vooral bij
kinderen van twaalf, dertien en veertien jaar. In Kerkelijke
Adviezen van Rutgers kunnen we hierover het volgende lezen:
‘Na het vijftiende levensjaar kan dus geen doop meer worden
toegediend, zonder dat de gewone geloofsbelijdenis daaraan vooraf
gaat; en wanneer tegen dit een en ander nog bezwaar is, dan moet
de doop wachten totdat dit bezwaar is vervallen. Maar hoe nu te
handelen met kinderen, die jonger zijn en die toch reeds de
eerste kindsheid te boven zijn? Te dien aanzien is in onze kerken
altijd aangenomen, dat de leeftijd op zichzelf nooit een reden
kan zijn waarom de kinderen des verbonds van de doop zouden
worden uitgesloten. Integendeel, de doop moet hun zelfs zo
spoedig mogelijk bediend worden. En wanneer dit reeds enige jaren
is uitgesteld, dan is er des te meer reden om nu toch niet langer
te wachten. Daarom werden zulke kinderen hier te lande dan ook
altijd toegelaten om gedoopt te worden geheel op dezelfde voet
als de pasgeborenen. Alleen werd dan vaak bij de enigszins oudere
kinderen vooraf onderzocht of zij reeds enige godsdienstige
kennis hadden; b.v. of zij de Tien Geboden, de Twaalf
Geloofsartikelen en het Onze Vader, ofwel iets daarvan, reeds van
buiten kenden. Zonder twijfel, opdat blijken zou, dat de nodige
waarborg voor een christelijke opvoeding niet geheel ontbrak, en
dat er bij het kind zelf geen bepaald verzet was tegen de
waarheid; hetgeen bij kinderen wel zeldzaam, maar toch niet
geheel ondenkbaar is’ (II, blz. 85). Dit onderzoek waarvan prof.
Rutgers mededeling doet, was dus niet het afleggen van een gewone
geloofsbelijdenis, maar was bedoeld om te weten of de dopeling
een christelijke opvoeding had genoten en of er een waarborg was
van een christelijke opvoeding. Maar wie de leeftijd van vijftien
jaar of daarboven bereikt had, moest wachten om gedoopt te worden
tot de tijd, dat na het nodige onderricht geloofsbelijdenis kon
worden afgelegd.
De kinderdoop geschiedt uit kracht van het genadeverbond, de
volwassen-doop echter heeft zijn grond in de voorafgaande
belijdenis. Bij de volwassendoop geldt het: eerst belijdenis doen
en dan gedoopt worden. ‘Wie geloofd zal hebben en gedoopt zal
zijn, zal zalig worden; maar die niet geloofd zal hebben, zal
verdoemd worden’ (Markus 16: 16).
Ten aanzien van de toelating tot het Avondmaal stelde reeds Calvijn aan degenen, die als kinderen gedoopt waren, de eis dat geloofsbelijdenis was afgelegd. En de voorbereiding voor die belijdenis geschiedde vooral door het onderwijs uit de catechismus, die Calvijn zelf opstelde. De Reformatie in ons land volgde in deze het oordeel van Calvijn. En daarom bepaalde reeds het Convent van Wezel 1568, dat niemand tot het Avondmaal zal worden toegelaten dan ‘die tevoren belijdenis des geloofs zal hebben gedaan en zich aan de kerkelijke tucht onderwerpt’. Het onderzoek moest door de kerkeraad gebeuren, terwijl daarna degenen, die tot de openbare belijdenis werden toegelaten, in het openbaar voor de gemeente ondervraagd moesten worden in ‘de voornaamste hoofdstukken des geloofs, opdat zij daarop hun toestemming geven, en zij zullen zich tegelijk onderwerpen aan de kerkelijke tucht’. Latere synoden hebben dergelijke besluiten genomen, waarin men zich conformeerde aan die van Wezel.
Door het afleggen van belijdenis des geloofs door gedoopten in hun kinderjaren worden geen nieuwe leden toegevoegd aan de kerk, want uit kracht van geboorte en doop behoren zij reeds tot de kerk. Hun lidmaatschap van de kerk rust in dat van de ouders en in hun doop, maar doopleden kunnen zij bij het opgroeien niet blijven. De tijd komt dat zij niet meer in hun ouders gerekend kunnen worden. Zij worden dan zelf voor de keus gesteld of het lidmaatschap krachtens geboorte en doop en daarmede de band aan de kerk te verbreken door het leven der wereld te kiezen, of het lidmaatschap te bestendigen door het afleggen van de belijdenis des geloofs. Stelden de gereformeerde vaderen in navolging van Calvijn, dat de geloofsbelijdenis de toegang opende tot de tafel des Heeren, zij maakten bij hun praktische behandeling in hun preken onderscheid tussen een kerkelijk recht en een goddelijk recht om ten Avondmaal te gaan. Zij maakten onderscheid tussen de ‘onvernieuwden en degenen die tot God bekeerd zijn’. Daarom benadrukten zij dat tussen de belijdenis en de avondmaalsgang de zelfbeproeving staat. Zij stelden zich volstrekt niet op het standpunt, dat alle belijdende leden wedergeboren waren of als zodanig moesten worden beschouwd, alhoewel zij in wezen de band tussen geloofsbelijdenis en Avondmaal wilden vasthouden. Dit laatste komt duidelijk uit in de bepaling gemaakt door de Synode van Dordt 1618-1619, dat bejaarden die door de doop in de christelijke gemeente werden ingelijfd, uitdrukkelijk zouden moeten beloven dat zij ten Avondmaal zouden komen. Deze belofte werd opgenomen in de vragen van het formulier om de doop aan volwassenen te bedienen: ‘en belooft, dat gij in de gemeenschap dezer christelijke kerk, niet alleen in het gehoor des Goddelijken Woords, maar ook in het gebruiken des Heiligen Avondmaals zult volharden?’ Want als het ging om de wezenlijke waarheid hebben de gereformeerde vaderen steeds vastgehouden, zowel in de formulieren als in de kerkorden, dat de zichtbare kerk de gemeente des Heeren is, die zich naar Zijn bevelen openbaart, zonder echter allen die belijdenis des geloofs afleggen, als ware levende leden van de kerk te beschouwen. En nooit hebben zij de zichtbare kerk beschouwd als een gemeenschap die uit enkel ware gelovigen zou bestaan.
Ook in de kerkorde legde de Dordtse Synode 1618-1619 de band tussen volwassendoop en het gebruik van het Avondmaal vast, met de woorden: ‘de bejaarden worden door de doop de christelijke gemeente ingelijfd en voor lidmaten der gemeente aangenomen, en zijn daarom schuldig het Avondmaal des Heeren te gebruiken, hetwelk zij bij de doop zullen beloven te doen’. Naar de eis van Gods Woord en het wezen des geloofs stelden zij dit artikel op. Ze hadden oog voor de bijbelse eis dat een rechte avondmaalganger het leven der genade moet kennen en de praktijk van het gemeenteleven waarin blijkt dat soms de vrijmoedigheid om ten Avondmaal te gaan ontbreekt na het ontvangen van de doop. Hiermee hielden zij op pastorale wijze rekening, zoals blijkt uit de uitspraak van de kerkelijke vergadering van Gorinchem 1595: ‘Hoe men handelen zal met jonge lieden, indien zij wel in het geloof naar hun gelegenheid tamelijk onderricht zijn, maar nog niet beloven zich tot het Avondmaal te begeven, dat men zodanigen behoort te vermanen en met goede redenen te onderwijzen, dat hun belijdenis, die zij met de doop aannemen, ook medebrengt, dat zij zich ook tot de uiterlijke gemeenschap der kerk mits gaande ten Avondmaal behoren te begeven, en hen alzo op alle manieren te zoeken daarin te bewilligen; maar indien zij uit scrupuleusheid (uit gewetensbezwaar) of anderszins zich vooralsnog bezwaard vinden, hetzelve te beloven, daarvan niettemin goede hoop gevende, zal men dezelve evenwel de doop niet onthouden, mits naderhand dezelve onder goed opzicht houdende en ten Avondmaal vermanende’.