Het Avondmaal des Heer en zal ten twee maanden eens, zoveel het mogelijk is, gehouden worden; en zal stichtelijk zijn, daar de gelegenheid der kerken lijden kan, dat op de Paasdag, Pinksterdag en Kerstdag hetzelve geschiede. Doch ter plaatsen, daar nog geen kerkelijke orde is, zal men eerst ouderlingen en diakenen bij provisie stellen.
De avondmaalsviering nam van den beginne in de nieuwtestamentische kerk een belangrijke plaats in. Aanvankelijk vond deze viering wel op de gewone dagen van de week plaats, maar in de regel werd het sacrament bediend op de dag des Heeren, de zondag, de dag van de opstanding van Jezus Christus uit de doden. In Troas (Hand. 28: 7) kwam men samen op de eerste dag der week om brood te breken. Aanvankelijk was aan het Avondmaal ook de agape, de liefdemaaltijd verbonden. Hiertoe brachten de deelnemers gaven mede die gezamenlijk werden genuttigd. Later echter kwamen er de misstanden waarbij de rijken zoveel aten en dronken dat zij oververzadigd werden en de armen niets kregen. Daarom schreef de apostel Paulus in 1 Corinthe 11, dat men moest ophouden met deze liefdemaaltijden nu deze zo ontaard waren. Het ging bovendien maar om een menselijke inzetting. Anders echter, aldus Paulus, is het gesteld met het Avondmaal. Dat is een goddelijke instelling, die nauwkeurig naar de instelling van Christus moet nagekomen worden.
Toen later in de kerk de roomse invloeden de overhand kregen werd op het Avondmaal het offerbegrip toegepast en werd het zodoende geheel van karakter veranderd. Het geregeld gebruik voor de priesters werd alleen nodig geacht. Omdat de roomse kerk de eucharistie nodig acht tot de zaligheid, werd wel de eis gesteld dat de volwassenen minstens éénmaal, op het Paasfeest, het sacrament zouden ontvangen. De Hervorming heeft echter het Avondmaal weer van de roomse zuurdesem gereinigd en trachtte het oud-christelijk gebruik weer in te stellen. Luther verklaarde zich tegen de verplichting om jaarlijks het Avondmaal te gebruiken op Paasfeest, en ook Calvijn was daar tegen.
Aanvankelijk wilde Calvijn het vieren van het Avondmaal op elke zondag invoeren. De gedachte daarachter was niet dat ieder lid der gemeente zou communiceren, maar dat er voor ieder die er behoefte toe had gelegenheid zou zijn. Omdat het gevaar niet denkbeeldig was dat door het geregeld wekelijks gebruik de macht der gewoonte zou overwinnen, pleitte hij later voor een maandelijks gebruik. Doch de overheid besloot dat het Avondmaal viermaal per jaar zou worden bediend. Zo ontstond in Genève de gewoonte dat in elke wijkkerk een driemaandelijkse bediening van het Avondmaal plaats vond. In ons land vierde men aanvankelijk in de tijd van de vervolging het Avondmaal wanneer en waar men veilig kon samenkomen. Daarom werd op het Convent van Wezel 1568 niet één bepaalde tijd voorgeschreven. De Synode van Dordt 1574 bepaalde later: ‘De kerken zullen er op werken, dat zij het Nachtmaal des Heeren alle twee maanden houden, zoveel mogelijk is’. De praktijk werd echter: éénmaal in de drie maanden, dus viermaal in het jaar.
De bepaling in artikel 63 om het Avondmaal te houden op Pasen en andere feestdagen, werd opgenomen onder invloed van het oude roomse gebruik. Het volk achtte het stichtelijk en mede onder drang van de overheid werd deze gewoonte in de kerkorde vastgelegd. Later evenwel waren de kerken een andere mening toegedaan. De gemeente vond het jammer dat de feeststof op de achtergrond trad en wilde liever dat het Avondmaal op een gewone zondag werd gehouden. Door de viering van het Avondmaal op de grote feesten komt de prediking van de heilsfeiten in de verdrukking. Zo is deze gewoonte algemeen afgeschaft en wordt nu het Avondmaal gewoonlijk op een zondag gehouden.
Aan het einde van artikel 63 wordt voorts nog gezegd dat men ter
plaatse, waar nog geen kerkelijke orde was, eerst ouderlingen en
diakenen ‘bij provisie’ zou aanstellen. De aan het frans
ontleende uitdrukking wijst op een tijdelijke maatregel of
voorziening. Het Heilig Avondmaal kan niet bediend worden in een
plaats waar geen enkel ambtelijk toezicht is en de gemeente nog
in geen enkel opzicht tot openbaring is gekomen, ook al zijn er
in die betreffende plaats kinderen van God met een gelovige
begeerte om de dood des Heeren te mogen verkondigen. Zulke
situaties deden zich tijdens en kort na de Hervorming uiteraard
nogal eens voor.
In zo’n situatie kon de genabuurde kerkeraad of de classis na
grondige kennisneming van de situatie wel enkele personen ‘bij
provisie’ tot ambtsdrager aanstellen. Ze deden dan voorlopig
dienst. We zullen hier moeten denken aan een voorstadium van het
gemeente-zijn, waarin reeds het ambt functioneert, maar nog geen
instituering heeft plaatsgevonden. Het is aannemelijk, dat ds.
L.G.C. Ledeboer in de negentiende eeuw kennelijk aan deze slotzin
van artikel 63 de grond heeft ontleend om in plaatsen waar hij
regelmatig preekte zonder dat er een gemeente was in de volle zin
van het woord een of meer ambtsdragers aan te stellen ‘bij
provisie’ of ‘provisioneel’ (Verzamelde Geschriften III,
blz. 482).
De belangrijkste eis die in artikel 63 wordt gesteld, is dat het Heilig Avondmaal regelmatig op vaste tijden wordt bediend. Elke kerkeraad dient er naar te staan, dat er van deze regel niet wordt afgeweken. Nu zijn echter vele gemeenten vacant en daardoor in moeilijkheden. Toch moeten er sacramenten bediend worden. Daarvoor wordt dan een consulent door de classis aangewezen, die er zorg voor moet dragen dat er van tijd tot tijd ook het Avondmaal zal worden gehouden. Dikwijls zal de consulent zelf niet in de gelegenheid zijn zich meer dan één zondag per jaar hiervoor te geven. Wanneer er dan andere predikanten komen, rust de taak op de kerkeraad er zorg voor te dragen, in overleg met de consulent, dat het Avondmaal toch méér dan éénmaal per jaar wordt gehouden.