Zo het geschiedt, dat enige dienaars door ouderdom, ziekte of anderszins onbekwaam worden tot oefening van hun dienst, zo zullen zij nochtans desniettemin de eer en de naam van een dienaar behouden, en van de kerk, die zij gediend hebben, eerlijk in hun nooddruft (gelijk ook de weduwen en wezen der dienaars in het gemeen) verzorgd worden.
Daar een predikant voor zijn leven tot de dienst der kerken is geroepen, mag hem bij ouderdom of ziekte geen ontslag worden gegeven. Hij blijft tot het einde van zijn leven toe dienaar des Woords van de gemeente waaraan hij verbonden is. Opdat echter de dienst als zodanig en de gemeente geen schade zullen lijden, behoort hij als hij ongeschikt tot de uitoefening van het ambt geworden is, ontheffing van zijn directe ambtsplichten te ontvangen. Art. 13 geeft niet alleen ouderdom of ziekte als reden aan, maar gebruikt ook het woord ‘of anderszins’. Daarmede wijst de kerkorde op gevallen van blijvende invaliditeit, verzwakking van geestesvermogen en op alle gebreken, die een predikant ongeschikt, onbekwaam (inhabilis) maken om zijn gemeente naar behoren te dienen.
In al deze gevallen wordt hij emeritus verklaard. Dit woord komt in de kerkorde niet voor, omdat het in de zestiende eeuw waarschijnlijk nog niet algemeen voor predikanten gebezigd werd. Het was oorspronkelijk een militaire term, door de Romeinen gebruikt in de krijgsdienst. Een soldaat, die zijn tijd had uitgediend, werd — al was hij nog geschikt om langer de wapenrok te dragen — een emeritus miles genoemd: een uitgediend soldaat of veteraan. Deze van oorsprong militaire term is overgenomen voor gebruik op kerkelijk en wetenschappelijk terrein. We lezen het woord b.v. in de acta van de Particuliere Synode van Appingedam, die in 1614 werd gehouden. Thans spreken we algemeen van emeritus-predikanten. De emeritus-verklaarde blijft voor zichzelf en de zijnen een rechtmatige aanspraak op de verzorging van het levensonderhoud behouden.
Dat ligt anders bij een dienaar des Woords, die, om welke reden
ook, uit zijn ambt ontzet is. De kerk mag een ex-predikant en
zijn gezin niet overgeven aan armoede. Ook dan ligt er een taak
voor de kerk om de betreffende broeder te helpen om zijn gezin te
kunnen onderhouden, maar dat is een daad van barmhartigheid. De
verzorging van emeriti-predikanten en de verzorging van de
weduwen en wezen van predikanten die als emeritus of als
dienstdoend predikant zijn overleden is geen daad van
barmhartigheid, maar een daad van plicht en recht. De
verplichting, besproken bij art. 11 om de ‘dienaars van
behoorlijk onderhoud te verzorgen’ blijft t.a.v. de emeriti
bestaan en wel in hoofdzaak om twee redenen:
a. de kerk heeft de dienaar des Woords voor zijn gehele
leven gezet in de dienst van het Evangelie, waaraan deze geheel
zijn persoon, gaven en tijd moet geven;
b. de dienaar des Woords blijft ook na zijn emeritering ‘de
eer en de naam van een dienaar houden’.
Ook als de predikant zijn actieve dienst moet beëindigen, blijft de goddelijke ordinantie van 1 Timotheüs 5: 18 gelden: de arbeider is zijn loon waardig. Wie het Evangelie verkondigt, zal ook van het Evangelie leven (1 Cor. 9: 14). Hierbij komt niet de vraag in het geding of de emeritus-predikant in staat is zichzelf en zijn gezin uit eigen middelen te onderhouden. Die vraag komt ook niet aan de orde bij het beroepen van een predikant. Dit betekent ook weer niet, dat het uitgekeerde bedrag voor levensonderhoud voor allen hetzelfde moet zijn. Met bepaalde omstandigheden, zoals b.v. de grootte van het gezin, moet rekening worden gehouden. Gods Woord eist, en dat wordt in art. 13 van de kerkorde uitgesproken, dat emeriti, predikantsweduwen en de kinderen van een emeritus, zolang zij niet voor zichzelf kunnen zorgen 'behoorlijk onderhoud' ontvangen.
Reeds verschillende synoden voor de Synode van Dordrecht 1618-1619 hadden uitgesproken, zij het dan ook soms op schuchtere wijze, dat de verzorging van oude en zwakke dienaren des Woords een roeping van de kerk was. De Synode van Middelburg 1518 sprak uit dat deze roeping ook gold t.a.v. de weduwen en de wezen. Zij bepaalde tevens dat de voorziening in de behoeften moest geschieden uit de publieke kassen, die vanouds voor het onderhoud van de predikanten bestemd waren en onder het beheer van de overheid stonden. Latere synoden lieten deze bepaling weg, zodat het artikel dat in 1618-1619 in de D.K.O. werd opgenomen, twee treffende hoofdzaken bevatte, n.l. de bepaling aangaande de emeritering en de bepaling aangaande de pensionering of de verzorging van de emeriti en hun weduwen en wezen. Hoewel het een en ander wel keurig geformuleerd was in de D.K.O., stemde de praktijk over het algemeen weinig overeen met het door de kerk beleden beginsel. Waren de predikantstraktementen in de regel laag, bij overgang van dienstdoend tot rustend predikant werden de inkomsten zo verminderd, dat de predikanten niet spoedig emeritus werden. Handboeken geven o.a. het voorbeeld van ds. Wiersma te Jelsum (Fr.) die op bijna 90-jarige leeftijd, na een ambtsvervulling van vijfenzestig jaar, pas de pastorie verliet. Over het algemeen verstond de gereformeerde kerk in de bloeitijd van de Republiek haar verplichting jegens de emeriti slecht. Telkens moesten de synoden aandringen om toch de traktementen van de dienstdoende predikanten en de uitkeringen aan de emeriti te verhogen.
Nog slechter zorgde de kerk voor de weduwen en wezen. Tot een jaar na het overlijden van de predikant mocht de weduwe het gebruik van de pastorie hebben en ontving ze het traktement van haar overleden man. Daarna verviel de weduwe veelal tot grote armoede. Omdat er bij de kerk weinig heil te verwachten was, zochten de predikanten hulp bij de regering voor de verzorging van de weduwen en wezen. De instelling van de weduwenbeurzen was het gevolg hiervan. In deze weduwenbeurzen in de zeventiende eeuw stortten de predikanten een bepaalde som en de burgerlijke overheid vulde het ontbrekende aan. Maar al deze weduwenbeurzen beantwoordden niet aan de verwachting. In de laatste helft van de achttiende eeuw werd de verzorging van de predikanten, de weduwen en wezen iets beter. Met de Revolutie in 1795 traden zulke verwarde toestanden in, dat in vele pastorieën honger geleden werd. Met het herstel van het Oranjehuis werd er weer orde op zaken gesteld en werden de betalingen van de traktementen en de pensioenen beter.
Art. 13 beantwoordt deze vraag als volgt: ‘En van de kerk, die zij gediend hebben, eerlijk in hun nooddruft (gelijk ook de weduwen en wezen der dienaars in ’t gemeen) verzorgd worden’. De oude synoden spraken ‘van den Kercken’. Dit is een zwakke vrouwelijke derde naamval enkelvoud en geen gewone derde naamval meervoud. De bedoeling was, dat de kerk (enkelvoud) d.w.z. de gemeente die de predikant het laatst gediend had voor de nooddruft van de emeritus-predikant of weduwe zou zorg dragen.
Uit de verplichting om de dienstdoende predikant te verzorgen, volgde ook de verplichting hem als emeritus te verzorgen. Strikt genomen volgt uit deze bepaling, dat een kleine en financieel zwakke gemeente de verplichting heeft het emeritaatsgeld uit te keren en te moeten blijven uitkeren, ook als zij weer de andere predikant, die de geëmeriteerde opvolgde, moet onderhouden. In de tijd vóór de Franse Revolutie gaf dit niet zoveel moeilijkheden, omdat de traktementen, zowel van de dienstdoende als van de emeriti door de overheid uit de kerkelijke goederen werden betaald. Anders werd het toen de bij de Afscheiding ontstane gemeenten in de vorige eeuw geen bezittingen hadden en de inkomsten uit de kerkelijke goederen hun ontnomen waren. Zij moesten dus voortaan alle financiële verplichtingen inzake traktementen en emeritaats-uitkeringen uitkeren uit de collecten van de meestal kleine gemeenten. Zij deden het ook wat betreft de traktementen van de predikanten in actieve dienst, maar over de verzorging en het onderhoud van de emeriti, weduwen en wezen was wel verschil van inzicht over de wijze waarop dat moest gebeuren. Vaak wilde men meer naar een gezamenlijke verzorging door alle gemeenten uit een algemene kas. Bovendien wilde men laten bijdragen volgens het beginsel van vrijwilligheid, waarbij geen enkele gemeente verplicht werd een bepaald bedrag te betalen.
Op vele synoden van de onderscheidene kerkelijke groeperingen die
uit Afscheiding en Doleantie ontstaan waren, was dit een
belangrijk punt. Samenvattend kunnen we zeggen dat er een drietal
gedachten waren, die op deze kerkelijke vergaderingen steeds naar
voren kwamen,
a. De verzorging van de emeritus, weduwe en wezen rust bij de
plaatselijke gemeente aan wie de predikant het laatst verbonden
was. Ongetwijfeld is dit geheel naar wat de kerkorde
voorschrijft. Dit is de plicht van de plaatselijke gemeente,
waarvan zij niet afkan. Het praktisch bezwaar hiertegen echter
is, dat een kleine gemeente in grote moeilijkheden komt, omdat ze
niet bij machte is deze verplichting na te komen. Immers oudere
predikanten dienen dikwijls als laatste gemeente een kleine
gemeente. Aan het beroepen van een nieuwe dienaar des Woords kan
men dan niet meer toekomen. De gevolgen kunnen zelfs zo ver gaan,
dat er geen geld meer is voor het onderhoud van de kerkelijke
gebouwen en dat er ook geen geldelijke steun verleend kan worden
voor andere kerkelijke doeleinden. Een gevolg is ook dat oudere
predikanten zo weinig mogelijk beroepen worden.
b. De laatste gemeente van de emeritus-predikant moet
geholpen worden door de andere gemeenten waarin hij vroeger
gediend heeft. Hoe mooi dit standpunt ook schijnt, dezelfde
bezwaren als bij a. doen hier opgeld. Ook het praktische bezwaar
dient zich aan hoe dit moet als een predikant zeer kort in een
gemeente gediend heeft, maar bijna zijn gehele leven lang in een
andere gemeente. Bovendien is er dit kerkrechtelijk bezwaar dat
door het vertrek naar een andere gemeente de band met de vorige
gemeente losgemaakt is, zodat daarom van de vorige gemeente niet
meer geëist kan worden mede zorg te dragen voor de emeritus,
weduwe en wezen.
c. Het instellen van een algemene kas. De gezamenlijke
gemeenten hebben één kas onder beheer van deputaten der synode,
waaraan alle gemeenten moeten bijdragen. Ook hiertegen is
kerkrechtelijk aan te voeren dat de plaatselijke gemeenten geen
afdelingen zijn van een kerkverband, maar zelfstandige gemeenten.
Wel hebben de gemeenten, die zich aangesloten hebben bij een
kerkverband, zich vrijwillig verbonden een evenredig aandeel te
dragen in die kosten die het kerkverband met zich meebrengt.
Andere uitgaven kan een meerdere vergadering de gemeente niet
opleggen: geen algemene omslag voor de kosten van
predikantstraktementen, voor scholen, enz. Het gereformeerd
kerkrecht leert dat in deze zaken de bredere vergaderingen nimmer
bindende bepalingen kunnen maken om onwillige kerken te dwingen.
Principieel is het echter wel juist dat een gemeente, die niet
bij machte is haar verplichtingen na te komen, de hulp mag en
moet inroepen van de andere gemeenten, te beginnen bij de eigen
classis. Deze hulp draagt dan niet het karakter van een
verplichte bijdrage, maar van christelijke mededeelzaamheid. In
de praktijk resulteerde de oplossing meestal daarin dat er een
algemene kas werd ingesteld, die uit de collecten die in de
gemeenten gehouden werden de financiën verkreeg. Op aanvraag kon
dan de uitkering gedaan worden.
Emeritering is iets wezenlijks anders dan ontzetting uit het ambt. Wanneer ontzetting uit het ambt plaats vindt, verliest men de eer en de naam van dienaar des Woords om in het kerkverband verder te dienen. Bij emeritering blijft de waardigheid van het ambt behouden. De predikant is wel onbekwaam geworden tot de uitoefening van de volle dienst in zijn gemeente, maar is daarom nog niet uit zijn ambt ontzet. Hij blijft verbonden aan het ambt omdat hij ‘de eer en de naam van een dienaar behoudt’. Het emeritaat is geen losmaking van het ambt ofwel van de gemeente, maar de vrijstelling van dienstwerk, waarbij de bevoegdheid blijft. De vraag is nu welke gevolgen het emeritaat meebrengt.
De opvatting in de zestiende en zeventiende eeuw was veelal dat een geëmeriteerd predikant wel van de verplichting tot het volle dienstwerk ontslagen was, maar dat bevoegdheid en verplichting bleef om te doen wat hij kon blijven doen. In die tijd kwam het zelfs zelden voor dat een predikant volkomen geëmeriteerd, d.i. van al zijn dienstwerk ontslagen werd. Meestal ontsloegen de gemeenten zo iemand alleen van dat werk dat hem moeilijk viel en waartoe hij niet meer in staat was. Ze stelden dan wel een hulpprediker aan om de oude of zwakke predikant bij te staan, in hetgeen hij zelf niet meer bij machte was om te doen. De emeritus-predikant bleef predikant van de gemeente die hem emeriteerde. Na genezing van tijdelijke zwakte of tijdelijk onvermogen trad hij weer in volle dienst. Ook bleef zulk een geëmeriteerd predikant zitting en stem houden in de kerkeraad en kon met keurstem op de classis verschijnen. Omdat de kerkorde slechts de algemene hoofdgedachten en hoofdlijnen aangeeft, en de kerkelijke vergaderingen de vrijheid hebben dit nader uit te werken en te omschrijven, werden op de classicale en provinciale vergaderingen nadere regelingen gemaakt. Meestal kwamen die erop neer dat een geëmeriteerd predikant de volle bevoegdheid bleef houden met betrekking tot zijn kerkeraad, classis en synode, zij het met bepaalde beperkingen. Hier moet de kanttekening worden gemaakt dat alle bepalingen van de verschillende classes en synoden niet dezelfde waren.
Zo bepaalde Gorinchem in 1642: ‘Een emeritus-dienaar mag een lid van de kerkeraad zijn waar hij dienaar geweest is, wanneer hij als een lid der gemeente daartoe wordt verkozen, maar niet ten aanzien van zijn vorige bediening, waarvan hij tevoren vrijwillig afstand gedaan heeft’. Thans is de gangbare opvatting t.a.v. de praktische toepassing van art. 13, dat voor een emeritus-predikant met de plichten ook de aan de actieve dienst verbonden rechten zijn vervallen. Zulke van hun directe ambtsplichten ontheven dienaren kunnen evenals alle andere predikanten wel door de kerkeraad speciaal opgedragen ambtsbezigheden verrichten.
Voorts is belangrijk dat een emeritus-predikant, ook al verhuist hij naar een andere plaats om daar lid te worden van een andere plaatselijke gemeente, emeritus-predikant blijft van de gemeente die hem emeriteerde. In die andere woonplaats is hij dan gewoon lid van de gemeente en kan daar, zonder toestemming van de kerkeraad waarvan hij emeritus-predikant is, op de gewone wijze als ouderling gekozen worden en als zodanig daar lid van de kerkeraad worden.
De D.K.O. zegt daarvan in art. 13 niets. Maar naar de algemene regel in het kerkrecht moeten dezelfde organen, die betrokken zijn bij het in het ambt stellen en bevestigen in een gemeente van een predikant, ook hun oordeel geven bij het verkrijgen van emeritaat. Het dient te geschieden met kennis en oordeel van het kerkverband. Emeritering mag niet plaats hebben indien er een tuchtmaatregel van schorsing aanwezig is. De classis is daarom verplicht de oorzaak van de emeriteringsaanvrage goed te onderzoeken, bijgestaan door deputaten art. 49 D.K.O. van de particuliere synode.
De gewone gang van zaken is dat de emeritaatsverklaring geschiedt op aanvraag van de belanghebbende predikant via de kerkeraad aan de classis. De kerkeraad dient namens de predikant een schriftelijke, met redenen omklede aanvraag in bij de classis. Het geval kan zich ook voordoen dat de aandrang tot emeritaat van de kerkeraad uitgaat. In dit geval moet de kerkeraad eerst met de predikant daarover spreken, waarbij de kerkeraad moet aantonen waarom hij de emeritaatsaanvrage van zijn predikant noodzakelijk acht. Wanneer de predikant door de aangevoerde redenen overtuigd wordt, kan de aanvraag aan de classis geschieden met beider goedvinden. Indien de predikant echter niet overtuigd is en niet wil medewerken tot de emeriteringsaanvrage, zal de classis uitspraak moeten doen. Natuurlijk blijft voor de predikant de weg open van appèl op de meerdere vergaderingen.
Is een ziekte de oorzaak van de onbekwaamheid, die noopt tot het aanvragen van emeritaat, dan kan de classis een verklaring eisen van twee bevoegde deskundigen. Gaat de classis accoord met de emeritaatsaanvrage, dan bepaalt zij ook de datum waarop de emeritering ingaat. De predikant ontvangt nog drie maanden genot van traktement en pastorie. Ook een predikantsweduwe krijgt nog drie maanden volle uitkering van het traktement van de overleden predikant.
Na het verstrijken van deze datum begint het onderhoud uit de daartoe ingestelde algemene kas. Van het emeriteringsbesluit moet door de classis een ondertekend stuk opgemaakt worden, waarvan een afschrift wordt gegeven aan de betrokken kerk en aan de betrokken predikant. Een predikant die geëmeriteerd is, kan later weer in volle actieve dienst treden. Hij moet bij een eventuele aanneming van een beroep echter eerst losmaking aanvragen van de classis en de gemeente die hem emeriteerden.
Tenslotte moet er op gewezen worden dat de bepaling in art. 13, geen limitatief of beperkend karakter draagt, d.w.z. zij schrijft niet voor dat het alleen in de genoemde gevallen geoorloofd is om emeritaat te verlenen. De bepaling in art. 13 is prescriptief, d.i. een voorschrift of verordening, met de bedoeling om te regelen wat er in dat geval gebeuren moet en waarop de predikant dan recht heeft. Er zijn nog andere gevallen mogelijk, die echter niet in art. 13 genoemd worden en waarvoor de kerkorde geen vaste regel geeft. Alles hangt dan af van de omstandigheden waaronder de emeritering plaats heeft, van de oorzaken en de motieven die tot de aanvrage van de emeritering leiden, men denke b.v. aan een legerpredikant in algemene dienst, aan docenten die zich geheel geven voor de opleiding van de a.s. predikanten, enz.