Artikel 3. De noodzakelijkheid van de wettige beroeping

 

Het zal niemand, alhoewel hij een doctor, ouderling of diaken is, geoorloofd zijn de dienst des Woords of der sacramenten te betreden, zonder wettelijk daartoe beroepen te zijn. En wanneer iemand daartegen doet en meermalen vermaand zijnde, niet aflaat, zo zal de classis oordelen of men hem voor een scheurmaker verklaren, of op enige andere wijze straffen zal.

 

De toestand onmiddellijk na de Reformatie: indringers of ‘lopers’ 

Bij de overgang van de roomse kerk naar de kerk der Hervorming was er aanvankelijk nog een ongeordende toestand. Velen meenden zonder kerkelijke roeping wel te mogen preken. Vanaf het begin van de Reformatie bleek het daarom nodig indringers en onbekwame elementen te weren. Er vormde zich namelijk een zekere klasse van rondreizende personen, gewezen priesters en monniken uit de roomse kerk of ook wel van de dopersen, die met de Reformatie meegingen. Deze zochten zich in te dringen in de dienst des Woords in de Gereformeerde Kerk. Bovendien was de opleiding, de roeping en de examinatie nog niet geregeld, zodat er velen waren, die zo maar gingen preken zonder wettig geroepen te zijn en zonder daartoe bekwaamheid te bezitten. Ook was er een groot gebrek aan predikanten. En wanneer de indringers maar goed ter tale waren en een zekere gave hadden, kregen deze mensen spoedig een zekere aanhang, ook al omdat de uit de roomse kerk overgekomen gemeenten zeer onkundig waren in de waarheid. Deze indringers werden in de acta van de synoden aangeduid met de gemeenschappelijke naam van ‘lopers’ of ‘scheurmakers’. Zij zondigden niet alleen tegen de kerkelijke orde, omdat zij zich niet aan een onderzoek wilden onderwerpen, maar ook omdat zij zich niet aan een bepaalde plaats wilden verbinden. In de geschiedenis worden de namen genoemd van een zekere Gilles Couwenbergh, die zonder toestemming van de classis te Meerkerk en te Werkendam preekte, van een Carolus Gallus, een gewezen priester te Deventer, die zich zonder beroeping wist in te dringen te Deventer, en van Georgius van Holle, die zonder beroeping en examen van de classis te Rolde predikant was te Roderwolde. Roeping is een noodzakelijke voorwaarde voor de ambtsbediening. Niemand neemt zichzelf die eer (waardigheid) aan, maar die van God geroepen wordt, gelijkerwijs als Aaron (Hebr. 5: 4). Ook de Nederlandse Geloofsbelijdenis spreekt ervan in artikel 31: ‘Zo moet zich dan een iegelijk wel wachten door onbehoorlijke middelen zich in te dringen, maar is schuldig de tijd te verwachten, dat hij van God beroepen wordt, opdat hij getuigenis hebbe van zijn beroeping, om van dezelve verzekerd en gewis te zijn, dat zij van de Heere is’.

De kerken der Reformatie waren dus van den beginne af genoodzaakt er tegen te waken, dat er geen ‘lopers en scheurmakers’ binnen drongen. Reeds de kruiskerken in Vlaanderen maakten de bepaling op haar Synode van Teurs 1563: ‘Dat niemand zal worden toegelaten om het Woord Gods te bedienen zonder wettelijke roeping, en dat zij, die zich stoutelijk indringen, zullen worden gestraft’. Het Convent van Wezel 1568 sloot zich bij deze bepaling aan, en de latere synoden verscherpten de bepalingen. De Provinciale Synode van Dordrecht 1574 besloot, dat de classis hen één- of tweemaal tot verantwoording zou roepen en, zo dit niet hielp, openbaar als ‘scheurmakers’ of ‘lopers’ aan de andere classes zou bekend maken, terwijl zij zelfs de hulp van de overheid inriep, door aan de prins te verzoeken de officieren in de verschillende plaatsen te gelasten niemand zonder bewijs van examen op de kansel toe te laten.

Voelde iemand roeping om predikant te worden, dan moest hij zich eerst in het proponeren oefenen onder leiding van de kerkeraad van een grote gemeente. Viel dat goed uit, dan kon hij voor de classis een propositie houden en onderzocht worden, om zo langs de wettige weg beroepen te worden en in het ambt te komen. Hetzelfde gebeurde in de Nederlandse gemeenten in Engeland na 1570, waar de proponenten onder leiding van de predikant en de ouderlingen een boek uit de Heilige Schrift moesten verklaren, waarop de andere proponenten kritiek mochten oefenen, terwijl de predikant de eindbeslissing gaf. Vooral de kerkeraad te Gent moet een zekere bekwaamheid en vermaardheid gehad hebben in het opleiden van gewezen priesters en monniken en van ‘lopers’.

Diegenen van de rondreizende predikers, die schriftuurlijk dachten, onderwierpen zich aan een onderzoek, en zochten op ordelijke wijze een gemeente te krijgen. Degenen, die het meest onkundig en zelfzuchtig waren en het meer om eigen eer en voordeel te doen was, trachtten er steeds aan te ontkomen. Zij bleven prediken zolang zij hoorders hielden en zolang er wat mee te verdienen viel.

 

De roeping tot het ambt

De roeping tot het ambt wordt onderscheiden in een inwendige en een uitwendige roeping. De kerkorde heeft de uitwendige roeping op het oog. Zeer zeker is de inwendige roeping tot het predikambt een allereerste vereiste. Maar de kerkorde veronderstelt deze inwendige roeping. De kerkorde wil er de nadruk op leggen dat de inwendige roeping juist in de uitwendige verwerkelijkt wordt. Op de inwendige roeping van God moet de uitwendige volgen. Iemand die inwendig door de Heere geroepen is, moet ook uitwendig van Christuswege door middel van de kerk geroepen worden. Er moet een gemeente zijn die hem begeert en verkiest tot haar herder en leraar. Voetius heeft als kenmerk voor de zuivere roeping genoemd: ‘dat men er zijn hand niet in heeft’. In Romeinen 10: 15 staat: ‘Hoe zullen zij prediken indien ze niet gezonden worden?’ En in art. 31 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis wordt beleden: ‘Zo moet zich dan een ieder wel wachten van door onbehoorlijke middelen zich in te dringen, maar is schuldig te wachten op de tijd dat hij van God geroepen wordt. Opdat hij het getuigenis hebbe van zijn roeping om zeker en gewis te zijn dat zij van de Heere is’. De inwendige roeping is een vereiste om te komen tot de rechte bediening van Woord en sacramenten. Zij is een krachtige en innerlijke overreding door de Heilige Geest uit Gods Woord, dat de Heere persoonlijk roept om naar Zijn wil te arbeiden in Zijn wijngaard. Deze inwendige roeping geeft dan ook grote sterkte in alle strijd, die aan het ambt verbonden is. Ook in het bevestigingsformulier voor de beroepen predikant wordt die inwendige roeping naast de uitwendige voorondersteld, wanneer de vraag gesteld wordt: ‘Of gij gevoelt in uw hart, dat gij wettiglijk van Gods gemeente, en mitsdien van God Zelf, tot deze heilige dienst geroepen zijt’. De betekenis is: God roept uitwendig door de gemeente, maar om die roepstem te verstaan en die op te volgen, is het noodzakelijk dat er een inwendig besef en de overtuiging is, van God persoonlijk geroepen te zijn. 

Bij de inwendige roeping moet noodzakelijk de uitwendige komen. Deze geschiedt door de gemeente. Zij die scheuringen maken om tot het ambt te komen of in het ambt te blijven, tonen uit hun daden de inwendige roeping te missen. De zuivere bewijzen van de inwendige roeping komen openbaar in de rechte kennis en in de rechte liefde tot het ambt. Zij brengt geschiktheid en bekwaamheid mede. Zij leert van harte zichzelf te verloochenen. Zij brengt de begeerte mede om zelf op de achtergrond te treden opdat de Zender groot gemaakt wordt en Hij alleen de eer zal krijgen.

 

De regel voor elke predikant: wettig beroepen

Van de eerste eeuw van de Christelijke kerk af is de uitwendige kerkelijke roeping door vele richtingen bestreden. In de 2e en 3e eeuw na Christus waren het reeds de montanisten en de donatisten die van de bijzondere ambten niet wilden weten, omdat alle gelovigen er toe geroepen zouden zijn. In de zestiende eeuw waren het de anabaptisten die de ambten in de kerk onderschatten, Rome daarentegen overschatte met haar hiërarchisch systeem de waarde van de ambten.

Piëtisten, de darbisten en de methodisten zijn bij alle onderlinge verschillen één in het niet willen weten van een kerkelijke beroeping. Ook de latere pinkstergroepen zijn van hetzelfde gevoelen. Zij beweren allen door ‘het inwendige licht’ genoeg te hebben aan Christus Zelf, Die als de goede Herder met Zijn kudde zal zijn tot het einde van de wereld, en vanuit de hemel Zijn Geest zendt Die Zijn gemeente in al de waarheid leidt.

Onze gereformeerde vaderen hebben wel geleerd, dat de Heere de apostelen zonder uitwendige roeping van de kerk heeft aangesteld, maar dat Matthias door het lot verkozen werd uit een tweetal kandidaten, die door de honderdtwintig vergaderde gelovigen was opgesteld. Ook lezen we gedurig dat de gewone ambtsdragers door de gemeenten zelfgekozen werden (Hand. 1: 23,6: 2-6, 14: 23). Daarom bepaalt artikel 3: ‘Het zal niemand, alhoewel hij een doctor, ouderling of diaken is, geoorloofd zijn de dienst des Woords en der sakramenten te betreden, zonder wettelijk beroepen te zijn’.

Het is naar het gereformeerd kerkrecht ongeoorloofd dat iemand, zonder in het ambt gesteld te zijn, de werkzaamheden aan het ambt verbonden verricht. Zelfs geen doctor, ouderling of diaken komt dat toe. De apostelen hadden aanvankelijk de drie functies van leren, regeren en barmhartigheid, maar deze drieërlei taak is nog tijdens het leven van de apostelen in de drie onderscheiden, gewone, blijvende ambten overgegaan. De onderscheiding tussen het ambt van de leerouderlingen, van de regeerouderlingen en van de diakenen is geheel schriftuurlijk. En elk ambt heeft zijn eigen werkzaamheid. Bij de aanvang van de Reformatie was er grote behoefte aan predikanten. Bij gebrek aan een dienaar des Woords gebeurde het wel dat schoolmeesters gingen preken en dan ook kinderen doopten en huwelijken bevestigden. Ook gebeurde het wel dat uit de nood ouderlingen doopten bij gebrek aan een predikant, omdat de ouders die geheel rooms opgevoed waren, terstond de doop eisten, daar zij anders naar de pastoor zouden gaan. Maar de Particuliere Synode van Nyebroeck op de Veluwe 1592 bepaalde reeds, dat preken, kinderen dopen en huwelijken bevestigen delen van de dienst des Woords waren, en daarom door niemand, die buiten het ambt van predikant stond, mocht waargenomen worden.

Een doctor of professor in de theologie die geen predikant is, bekleedt een schoolambt, geen kerkelijk ambt. Zo is Maccovius (1588-1644) doctor theologie en professor te Franeker, nooit predikant geweest. In de zeventiende en achttiende eeuw gebeurde het wel meermalen, dat een professor in de theologie in een academiestad als predikant werd beroepen en op zijn beurt voorging in de bediening des Woords en der sacramenten. Hij vervulde dan twee ambten en de gemeenten hadden daartegen geen overwegend bezwaar. Dit geldt ook van de ouderlingen en de diakenen. Zij bekleden met de predikanten wel een kerkelijk ambt, maar ‘blijvende nochtans die ambten altijd onderscheiden’ (formulier van bevestiging der ouderlingen en diakenen). Het ambt van de dienaar des Woords sluit wel mede in dat van ouderling, maar het ambt van ouderling sluit niet in dat van dienaar des Woords. De gereformeerde vaderen wilden dat ook een ouderling of diaken, die tot het predikambt zich geroepen voelde, zich naar de gewone orde van de kerk moest voorbereiden. En terecht, want de inwendige roeping moet blijken uit de uitwendige.

Bevoegdheidsoverschrijding van ambtsdragers is ongeoorloofd. Bij gebrek aan ambtelijke dienst des Woords, roept de praktijk echter om een noodvoorziening. De oudste vorm, die reeds in de zestiende eeuw gebruikelijk was, is het preeklezen. Aanvankelijk ontstond de gewoonte bij gebrek aan een predikant, dat er door een ouderling een gebed gedaan werd met een eenvoudige schriftlezing. ‘Een simpele voorlezing van wat de dienaar met de kerkeraad zal adviseren, zonder enige uitlegging noch beantwoording van vragen’ (Synode van Armentiers 1563).

Langzamerhand ontstond de goede gewoonte om een preek te lezen van een erkende dienaar des Woords. De schoolmeesters lazen aanvankelijk eerst de preken van Bullinger (Arnhem 1593) en later ook van andere wettig geordende predikanten.

Artikel 3 bepaalt tenslotte dat de classis in moet grijpen met vermaning en kerkelijke tucht, wanneer iemand zonder de kerkelijke examens als proponent zich indringt of zonder wettige beroeping als predikant dienst doet.


Gier, K. de (1989)


COMMENTAAR OP
Kerkorde GG (1907) Art. 3