Artikel 71-81. Algemene inleiding tot de artikelen over de christelijke tucht

 

Een nieuw onderwerp

Na artikel 70, dat handelt over de kerkelijke huwelijksbevestiging, volgt in de D.K.O. een nieuw onderdeel, dat gewijd is aan de censuur en de kerkelijke vermaning. Het aantal artikelen over dit onderwerp — elf — zegt al dat dit gedeelte van bijzonder belang is. Het is een onderwerp, waarop men in het kerkelijke leven niet altijd een juist inzicht heeft. Er is dan ook verscheidenheid van gedachten over. Deze gedachten variëren van: vermaan en tucht moeten zo weinig mogelijk plaats vinden, tot: vermaan en tucht moeten zo streng en hard mogelijk geschieden in de geest van de burgerlijke overheid. Om de bijbelse gegevens en de historische ontwikkelingen recht te doen, laten we nu eerst een algemene inleiding volgen tot de artikelen over de christelijke tucht.

 

De begrippen tucht, discipline en censuur

Het woord tucht komt van het middeleeuwse werkwoord tien. Een latere vorm is tijgen (spreek uit: tiegen). Dit oud-hollandse woord betekent trekken, opvoeden. Tucht wil dan zeggen: rechttrekken, voor vergroeien bewaren, van het kwade afhouden, aan het goede gewennen. Het geeft eveneens te kennen dat iets dat jong, teer, klein en zwak is, met zorg moet worden opgekweekt. Maar ook betekent het dan: terechtwijzen, vermanen, waarschuwen, bestraffen en kastijden. Zo houdt het woord kerkelijke tucht zowel leiding geven als bestraffen in.

De eerste kerkelijke vergaderingen bij het tot stand komen van de Gereformeerde Kerk gebruikten al spoedig ook de namen ‘disciplina’ en ‘censura’. Het woord disciplina of discipline heeft aanvankelijk een brede plaats gekregen in het kerkelijk spraakgebruik. Daaronder wordt verstaan de tuchtoefening zoals die in haar geheel verloopt. Reeds het Convent van Wezel 1568, sprak over discipline of tucht en gaf de omschrijving: ‘Wij zijn van oordeel, dat de tucht (discipline) bestaat deels in de censuur over de leer of religie en de levenswandel, deels in de wettige bestraffing, deels ook in de ban, waarin voornamelijk de sleutelmacht gelegen is, die door de Heere aan de kerk gegeven is’. Ze plaatste als opschrift boven artikel 32 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis: ‘Van de orde en discipline of tucht der kerk’. Het woord discipline had in de oudere taal de betekenis van leer, tucht, kastijding met een geestelijke bedoeling.

Het woord censura of censure, censuur, is afgeleid van een latijns werkwoord (censere), dat oordelen betekent. Het duidt een oordeel aan. De kerkelijke censuur is dus een kerkelijk oordeel. Dit woord wordt nog steeds in ons kerkelijk leven gebruikt. Men verstond er oudtijds onder geheel de kerkelijke tucht, die begint bij de kerkelijke vermaningen en die eindigt in de kerkelijke afsnijding. Zo gebruikten de Synoden van Dordrecht 1578 en van Middelburg 1581 niet het woord discipline maar censuur, waarin geheel de tucht werd samengevat: ‘Van den censuren ende kercklicken vermaninghen’. Andere woorden die men ook tegenkomt bij de kerkelijke tucht zijn ‘ban’ en ‘excommunicatie’. Het woord ban is het oud-hollandse woord voor iemand die door het oordeel getroffen is, zodat hij een banlinck, een balling genoemd werd. Ook wel iemand die een gevloekte is geworden. Het woord excommunicatie komt van het latijnse werkwoord communicare, dat mededelen, gemeenschap-oefenen betekent. Het voorzetsel ‘ex’ betekent: uit. Ex-communicatie betekent dus: iemand uit of buiten de kerkelijke gemeenschap sluiten.

Bij de Reformatie is de Gereformeerde Kerk teruggekeerd naar de Schrift als de kenbron der waarheid. Ook inzake de kerkregering was door de roomse kerk het pad van Gods Woord geheel verlaten. Daarom keerde de kerk der Reformatie inzake de kerkelijke tucht terug naar de beginselen die Gods Woord leert. Nu bevat Gods Woord geen afgerond systeem voor kerkrecht en kerkelijke tucht. Wel vinden we in de Schrift de beginselen daarvan in het Oude Testament die in het Nieuwe Testament klaarder en duidelijker openbaar worden.

 

Oudtestamentische gegevens

Reeds in de moederbelofte in Genesis 3: 15 wordt de scheiding aangewezen tussen satan en zijn volgelingen en Eva en haar zaad, tussen het onheilig en heilig geslacht, tussen de wereld en de kerk. Hier vinden we de aanvang van de tucht die in haar grondgedachte scheiding maakt tussen het rijk der duisternis en het rijk des lichts, tussen het goddeloos en het vroom geslacht. Het is de Heere Zelf Die scheiding maakt. Kaïn wordt na zijn broedermoord door de Heere vervloekt en hij vlucht weg uit Adams huis. Zo komt de scheiding openbaar tussen het goddeloze Kaïn’s geslacht en het kerkelijke geslacht van Seth. Na de zondvloed komt de scheiding tussen de geslachten van Sem, Japhet en Cham. Ook de spraakverwarring bij de torenbouw te Babel is een tuchtroede des Heeren om de doorwerking der zonde tegen te gaan en tegelijkertijd een middel om de kerk te bewaren en het evangelie te verbreiden tot aan de einden der aarde. Later maakt de Heere scheiding in het geslacht van Sem door de verkiezing van Abraham en deze lijn wordt doorgetrokken in Izak en Jacob.

Wanneer Jacob’s huis is uitgegroeid tot het nationale volk Israël, stelt de Heere Israël onder de strenge tucht van de wet. Wie de afgoden offerde, werd door de ban getroffen en moest worden gedood. Het vee van de afgodendienaar moest ter ere Gods worden gedood met de scherpte van het zwaard en de bezittingen moesten met vuur worden verbrand. Daarom kreeg Israël de opdracht de Kanaanitische volken uit te roeien. Israël mocht met hen geen verbond sluiten, niet met hen in het huwelijk treden vanwege het gevaar der verleiding tot de afgodendienst. Ook gold de bepaling voor iedere Israëliet en voor de vreemdeling dat iemand die met opgeheven hand, dat is met opzet en moedwil, zondigde tegen de Heere en Zijn wet, moest uitgeroeid worden. Alleen voor zonden, uit dwaling en onwetendheid bedreven, kon er door een zondoffer verzoening geschieden. Zo moest in Israël een afgodendienaar, een godslasteraar, een tovenaar of tovenares, waarzegger, duivelskunstenaar en moordenaar gedood worden. De ongerechtigheid moest door Israël uit haar midden worden weggedaan. Helaas was Israël niet aan zijn roeping getrouw. Het bedreef hoererij met de dochteren van Moab en Midian en het zuiverde het ontvangen erfdeel niet van de vijanden. Zo woonden de Kanaanieten onder hen, waarom de Heere Israël kastijdde. Ook werden de afgoden van de omwonende volken door Israël gediend, zodat Israël zelf kwam onder de bestraffende hand des Heeren. God spaarde ook de koningen niet, die Hem ongehoorzaam waren en de omwonende volken werden door Hem als een roede gebruikt, zodat Israël al kleiner en kleiner werd, om tenslotte in ballingschap terecht te komen.

In de ballingschap en later ontstonden overal de synagogen. In de dagen van Jezus’ verblijf op aarde moeten er in Jeruzalem circa vierhonderdzestig geweest zijn. Ze stonden onder leiding van een Raad der oudsten, de ouderlingen der joden. Deze synagogedienst is van groot belang geweest als tussenschakel tussen de oudtestamentische schaduwachtige dienst van Israël en de dienst van het Nieuwe Testament. Het college van oudsten moest de tuchtoefening uitvoeren. Eén van de tuchtoefeningen was de geseling, maar het aantal slagen mocht de veertig niet overschrijden. Werd deze geseling eerst uitgevoerd met een stok, later werd deze verricht met een uit leer gevlochten gesel. Ook de strengere tuchtiging, n.l. uitsluiting uit de gemeente moest worden toegepast. In de dagen van Ezra moesten de vreemde vrouwen en kinderen weggezonden worden, d.i. uit de gemeente uitgebannen worden. Later werd deze ban door de farizeeën verkeerd en op zondige wijze gebruikt, n.l. om de navolgers van Jezus Christus te straffen (Joh. 9: 22). Deze ban was onder de joden zeer gevreesd, zodat we zelfs lezen in Johannes 12: 42, dat er velen waren, en zelfs van de leden van het Sanhedrin, die in Christus geloofden en Hem als de Messias erkenden, maar Hem niet openbaar durfden belijden ‘opdat zij uit de synagoge niet zouden geworpen worden’. Door de vijandige houding tegenover Christus was de synagogale tucht ontaard, zodat deze door Christus Zelf moest worden gezuiverd om te komen tot de sleutelmacht van het Nieuwe Testament.

 

Nieuwtestamentische gegevens

Met de komst van Christus op aarde als het vleesgeworden Woord en de zending van de Geest op de Pinksterdag vangt de stichting aan van de nieuwtestamentische gemeente. Op de Pinksterdag krijgt deze gemeente haar eigen bestaan met een eigen organisatie. Christus gaf deze gemeente een eigen regering en tucht, los van alle burgerlijk bestuur. Wel is de nieuwtestamentische gemeente de voortzetting en vervulling van de oudtestamentische gemeente en geen nieuwe stichting.

Christus Zelf is het Hoofd van Zijn gemeente, de Sleutelbewaarder van het koninkrijk der hemelen. Hij verleende Zijn apostelen de macht en de bevoegdheid om de sleutelmacht op aarde in Zijn Naam uit te oefenen: ‘en zo wat gij zult binden op de aarde, zal in de hemelen gebonden zijn en zo wat gij zult ontbinden op de aarde, zal in de hemelen ontbonden zijn’ (Matth. 16: 19, vgl. Matth. 18: 18). De werkzaamheden van de apostelen in de kerk op aarde zijn van beslissende betekenis voor het hemelrijk. De apostelen ontvangen geestelijke macht van Godswege om in Christus' Naam de ware boetvaardigen en gelovigen de vergeving van hun zonden te verkondigen, maar ook om de onboetvaardigen en ongelovigen te verkondigen, dat zij geen deel hebben aan de vergeving der zonden en het rijk Gods. Tevens is in deze macht begrepen dat de apostelen moeten verkondigen aan de ware gelovigen dat zij door het gebruik der sacramenten van hun aandeel aan Christus verzegeld worden. Maar ook dat ongelovigen en onboetvaardigen van het gebruik der sacramenten geweerd moeten worden en van de ware gemeenschap der gelovigen worden uitgesloten.

De apostelen predikten niet alleen Gods Woord maar oefenden ook de tucht in de gemeente uit. Ananias en Saffira worden met de dood gestraft, Simon de tovenaar wordt aan het verderf overgegeven en de tovenaar Elymas wordt met blindheid geslagen. Paulus vermaant de gemeente te Corinthe een bloedschender, n.l. een man die zijn schoonmoeder genomen had, te vermanen en na onboetvaardigheid hem met de ban af te snijden (1 Cor. 5: 1-5). De gemeente van Corinthe moet het besluit dat de apostel genomen heeft uitvoeren en de bloedschender aan de satan overgeven. Zo vermaant Paulus ook Timotheüs dwaalleraars, o.a. Hymeneüs en Alexander, te bestraffen en aan de satan over te geven.

Door de sleutelmacht die de apostelen van Christus ontvangen hadden om regering en tucht in de gemeente uit te oefenen, hebben zij de nieuwtestamentische gemeenten opgeroepen de regering en tucht te handhaven, en zij hebben de gemeenten verordeningen gegeven om de tucht uit te oefenen. Paulus waarschuwt de gemeenten voor de dwaalleraars en voor allen die tweedracht en ergernissen aanrichten tegen de leer die hij heeft gepreekt. Ze mogen in de gemeenten niet worden toegelaten en hun mag geen gelegenheid gegeven worden de gemeenten met hun drogredenen te verleiden. De gemeenten moeten tucht uitoefenen en de bozen uit hun midden wegdoen. Bovendien mogen de gemeenteleden geen intieme omgang hebben, niet op vertrouwelijke voet leven, met overspelers, lasteraars, dronkaards, rovers, enz. (1 Cor. 5: 11). De gemeenten worden door de apostel vermaand en opgewekt de zonde te bestraffen en bij onboetvaardigheid gebruik te maken van de christelijke ban. De gemeente van Efeze (Openb. 2: 2) wordt geprezen omdat zij de kwaden (dwaalleraars) niet kan verdragen, maar de gemeente van Pergamus wordt berispt omdat zij de ketterse leringen en de heidense gruwelen in haar midden duldt.

Het is duidelijk dat de nieuwtestamentische gemeenten moeten leven naar de wil en zin van Christus en dat er tucht moet zijn over leer en leven. Deze tucht moet geoefend worden met een drieërlei doel: de handhaving van de eer Gods, het bewaren van de heiligheid van de gemeente en de behoudenis van de zondaar.

 

Christus, de Bedienaar van de tucht en de ambtsdragers

Christus Zelf is in bijzondere zin, onderscheiden van alle aardse ambtsdragers, de eigenlijke Bedienaar van de tucht. De macht die de kerk heeft ontvangen om tucht te oefenen, vloeit voort uit het koningschap van Christus over Zijn kerk. Christus Zelf heeft dit koningschap ontvangen van de drieënige God. Psalm 2: ‘Ik toch heb Mijn Koning gezalfd over Sion, de berg Mijner heiligheid’. En voor Zijn hemelvaart heeft Christus betuigd: ‘Mij is gegeven alle macht in hemel en op aarde’ (Matth. 28: 18). Door Zijn lijden en sterven heeft Christus dit koningschap verdiend en Hij oefent het uit in volle overeenstemming en harmonie met de soevereine Drieënige God. In Openbaring 5 wordt vermeld, dat alleen Christus waardig (bevoegd) is om het boek met de zeven zegelen open te breken en ook ten uitvoer te brengen. Hij doet dit als de Leeuw Die uit de stam van Juda is, als de Wortel Davids, Die overwonnen heeft, als het Lam, Dat geslacht is om Zijn kerk te kopen en te maken Gode tot koningen en priesters. Is voorts alle gezag dat op de aarde uitgeoefend wordt feilbaar, gebrekkig en met zonden omringd, Christus’ machtsuitoefening is volkomen heilig en volmaakt.

Christus’ koningschap gaat over alle dingen. Hij oefent niet alleen Zijn macht uit op het terrein van de kerk, maar ook op alle terreinen daarbuiten. Vele teksten uit Gods Woord wijzen daarop. Ik noem slechts Efeze 1: 22 waar staat dat Christus alle dingen Zijn voeten heeft onderworpen. Maar aan Zijn gemeente is Hij gegeven tot een Hoofd boven alle dingen. Die gemeente is Zijn lichaam op aarde. Want in de kerk oefent Christus Zijn koningschap uit tot behoud en zaligheid der Zijnen, die Hem van de Vader zijn gegeven. Christus geeft dit koningschap ook niet uit handen aan aardse ambtsdragers. Hij regeert Zelf in Zijn gemeente door Woord en Geest, maar Hij bedient Zijn koningschap wel door de ambten, opdat door mensen in Zijn Naam de kerk zal geregeerd worden.

De Reformatie, die terugkeerde tot deze bijbelse gedachte, kwam direct in botsing met de roomse leer dat de paus als stedehouder van Christus de macht van regering en tucht over de kerk uitoefent door een hiërarchisch kerkstelstel. In dit stelsel functioneren door hem en zijn bisschoppen aangestelde kerkdienaren. Dat de paus vicarius, plaatsververvanger, van Christus op aarde zou zijn, bij wie alle sleutelmacht van het hemelrijk zou berusten, heeft de Reformatie op grond van de Schrift afgewezen. Tegenover de leer dat de bisschoppen en alle kerkelijke ambtsdragers hun aanstelling en zeggenschap aan de paus zouden te danken hebben, beleden de gereformeerden het koningschap van Christus, Die zonder tussenkomst van één mens Zijn ambtsdragers aanstelt en met regeermacht bekleedt. Christus heeft daarvoor geen vicarius, geen aardse plaatsvervanger nodig. Die is door Hem dan ook nooit aangesteld. Hij Zelf oefent Zijn koninklijke macht en heerschappij uit door de ambten en de bediening van Woord en sacramenten. Hij heeft Zijn Geest uitgestort op de Pinksterdag. Daarom beloofde Hij voor Zijn hemelvaart: ‘Ziet, Ik ben met ulieden al de dagen tot de voleinding der wereld’ (Matth. 28: 20).

Heeft Christus Zijn koninküjke macht niet overgedragen aan de paus, Hij heeft die ook niet overgedragen aan welke wereldse overheid dan ook. Het zijn vooral de gereformeerden onder leiding van Calvijn, die ook tegen deze laatste opvatting hebben gestreden. Hoewel Luther principieel de scheiding stelde tussen wereldse overheid en kerk, dit in navolging van Augustinus, is de praktijk van het lutherse kerkstelsel geworden, dat de vorsten als de voornaamste leden van de kerk de regering van de kerk hebben uitgeoefend. Ook Zwingli, de erastianen (Erastus was professor te Heidelberg) en de latere remonstranten zijn in hetzelfde vaarwater terecht gekomen. Calvijn heeft hiertegen zijn strijd gestreden in Genève. Olevianus, de leerling van Calvijn, verzette zich te Heidelberg tegen de staatskerk. Hoewel hij na een worsteling van tien jaren in hoofdzaak wel een zege behaalde, kon hij toch niet beletten dat er in de kerkorde van de Paltz verschillende lutherse en zwingliaanse elementen werden opgenomen.

Dat over deze zaak ook op onze vaderlandse bodem is gestreden tussen de remonstranten en contra-remonstranten kwam reeds eerder ter sprake bij de behandeling van artikel 28 van de D.K.O.

 

Tuchtoefening volgens de independenten en de gereformeerden

De gereformeerden hebben op grond van de bijbelse beginselen voor de kerkregering die Christus aan Zijn Kerk heeft gegeven ook het individualisme afgewezen van de independenten, de anabaptisten, baptisten, adventisten, unitariërs, kwakers e.a. Deze allen zijn voorstanders van indepentische kerkstelsel, waarbij de nadruk valt op het recht van de peroonlijke gelovige.

Alle gelovigen die hun bekering kunnen bewijzen hebben het recht om zich in een congregatie of vergadering te organiseren. Iedere gelovige is volkomen vrij om te beslissen bij welke congregatie hij zich wil aansluiten, want allen hebben gelijke rechten. En niemand mag over een ander heersen. Bovendien is elke groep weer independent of onafhankelijk van de andere groep. Van een kerkverband met meerdere vergaderingen met meer gezag en macht willen ze niet weten. Meerdere vergaderingen geven in dit independentistisch stelsel geen bindend advies. Zij spreken alleen in adviserende zin, zonder dat men zich gedrongen voelt ernaar te handelen. Het independentistisch stelsel kent ook geen appèl, hoger beroep, op een meerdere vergadering. Er is voor de independenten slechts één beroep, n.l. op de leden der gemeente. Wat de ledenvergadering bij meerderheid van stemmen beslist, is vast en bondig. Zo erkent dit stelsel in feite geen wetgevende macht van de kerkeraad. Aan de gemeenteleden zelf komt het recht van regering toe en de kerkeraad is alleen het uitvoerend orgaan van de gemeentevergadering. En dit geldt dan ook voor alle beslissingen van regering en tucht. Bij alle leden van de gemeente berust deze uitoefening van de regeermacht, niemand uitgezonderd behalve degene die zelf aan een tuchtmaatregel is onderworpen.

Tegenover deze gedachtengang hebben de gereformeerden op grond van de Schrift steeds gesteld dat Christus als de Koning van de kerk Zijn macht van regering en tucht uitoefent door middel van de ambten, die Hij Zelf heeft ingesteld. Christus regeert wel door Zijn Woord en Geest over de harten van de Zijnen, maar Hij doet dit middellijk door de ambten. En de gemeente is niet een groep van mensen die willekeurig bij elkaar gekomen zijn, maar zij is een organisme, een lichaam, waarover Christus een kerkeraad gesteld heeft die de gemeente naar het Woord Gods moet besturen. Aan deze raad heeft Christus de regering en leiding in de gemeente opgedragen en dus ook de uitoefening van de tucht. De kerkeraad moet dit steeds doen in onderwerping aan Gods Woord. De kerkeraad heeft de leiding in de gemeente en hij mag niet allereerst vragen wat de wil van het volk is, maar heeft voor alles te vragen naar de wil van de Koning van de kerk. Terecht heeft Voetius opgemerkt dat we nergens in de Schrift lezen dat de schapen moeten waken over de herders, doch dat de herders moeten waken over de schapen. Maar deze opdracht houdt geen werelds dwingende regeermacht in zoals bij de burgerlijke overheid, maar het is het hebben van het geestelijk opzicht over de gemeente om door die arbeid de geestelijke opbouw van de gemeente te bevorderen.

Dit standpunt van de gereformeerden betekent niet dat zij de tuchtoefening gezien hebben zoals de roomse kerk die zag, n.l. geheel los van de gemeente. Integendeel, alhoewel Christus aan de ambten de leiding opgedragen heeft in de gemeente, en de ambtsdragers geen heersende maar een dienende macht hebben, toch hebben de gereformeerden de ambten en de gemeente als één geheel gezien. Juist in de samenwerking van ambten en gemeente kan het rechte opzicht en tucht plaats hebben. De Gereformeerde Kerk heeft van de aanvang af niets willen weten van een kerkelijke tucht die buiten het leven van de gemeente om gaat. Het juiste beginsel is dat de kerkeraad de gemeente vertegenwoordigt zonder dat het ambt der gelovigen geweld aangedaan mag worden. Door de toepassing van het werk van Christus ontvangen zondaren het beeld van God terug. Adam was geschapen als profeet, priester en koning. Wat in de eerste Adam is verloren gegaan, is door de tweede Adam, Christus, hersteld. Elk kind van God draagt het ambt der gelovigen. En de speciale ambten van dienaren des Woords, opzieners en de verzorgers der barmhartigheid doen dit ambt der gelovigen niet teniet. Krachtens het ambt der gelovigen heeft een gemeentelid een eigen taak en opdracht: acht geven naast de ambtsdragers op de medeleden van de gemeente. De leden van de gemeente hebben naar de regel van Mattheüs 18 hun medebroeders en -zusters af te manen van de zonden. Zij hebben de opdracht zich niet als een Kaïn te gedragen, maar in liefde de dwalende broeder en zuster in het rechte spoor te brengen. In deze eerste graad van vermaning oefenen de gemeenteleden mede de tucht uit in de gemeente. En in de verdere graden van de tucht die door de kerkeraad wordt uitgeoefend, blijft er voor een gemeentelid volgens het ambt der gelovigen de taak stilzwijgend goedkeuring te hechten aan de handelingen van de kerkeraad, of, indien men meent dat deze niet zijn volgens het Woord van God, bezwaren in te brengen tegen die handelingen.

 

Luther en de tuchtoefening

Luther stond principieel op het standpunt dat de tucht der kerk gescheiden moest blijven van het straffend optreden der overheid. Beide regimenten hebben een eigen taak: ‘De predikant hoeft er niet op toe te zien hoe de bakker bakt, hoe de slager slacht en de kleermakers en de molenaars stelen. Dit is het werk van de overheid. Maar de overheid moet zich niet met de excommunicatie bemoeien, noch door de kerk iemands excommunicatie verlangen, noch door met maatregelen van wereldlijk karakter tegen geëxcommuniceerden optreden’. Verder verklaarde Luther dat de excommunicatie door Christus is ingesteld. Onder de excommunicatie verstond Luther het uitgesloten zijn van deelname aan het Avondmaal, het recht om kinderen te laten dopen, van de kerkelijke huwelijksbevestiging en de kerkelijke begrafenis. Ze bedoelt als 'scherpe barmhartigheid' de zondaar te brengen tot kennis van zonde en van Gods genade. De voltrekking van de excommunicatie zowel als de opheffing ervan moet plaats vinden in het midden van de gemeente; openbare belediging van de kerk vraagt ook om openbare verzoening. Aanleiding tot het uitoefenen van de kerkelijke tucht en dus ook van de excommunicatie kunnen zijn alle zonden met betrekking tot het geloof en de levenswandel, voor zover deze openbaar zijn en aanstoot geven.

In de praktijk is er weinig van terechtgekomen. Wel zijn er enkele gevallen bekend waarin Luther zelf de excommunicatie heeft voltrokken en bij anderen aandrong op het voltrekken ervan. Men moet daarbij bedenken dat Luther in Wittenberg alleen voorkomende gevallen van excommunicatie kon voltrekken als hij de stadspredikant Bugenhagen verving bij diens uitstedigheid. Maar ook bij Luther zelf kwam er aarzeling om de excommunicatie te voltrekken. Hij meende later dat de gemeenten voor de invoering van de kerkelijke tucht nog niet rijp waren. Ook vond Luther het gros van de predikanten nog niet capabel om op rechte wijze de tucht uit te oefenen. Het gevolg was dat Luther tenslotte alleen bedacht was op de bewaring van de zuiverheid der prediking en in feite de tucht met betrekking tot de levenswandel prijs gaf en deze geheel aan de overheid overgaf. De overheid moest jegens de zondaars haar plicht vervullen. Tegen zondaars als woekeraars, zwelgers, drinkebroers, souteneurs, lasteraars en spotters die Gods Woord verachtten, nooit in de kerk kwamen, nooit een preek lazen, nooit avondmaal vierden, behoefde de kerk niet op te treden met de tucht en ze in de ban te doen. Zulke lieden wilden geen christen zijn en moesten dan als zodanig maar behandeld worden.

 

Zwingli en de tuchtoefening

In Zürich was het Zwingli die zijn stempel op de Reformatie heeft gezet. Ten opzichte van de censuur en de kerkelijke vermaning kunnen we in de korte loopbaan van deze reformator twee perioden onderscheiden. Aanvankelijk stond Zwingli op het standpunt dat de uitvoering van de tucht een zaak was van de plaatselijke kerkelijke gemeente tezamen met de predikant. Voor de ban komt alleen in aanmerking degene die zich in het openbaar vergrijpt. Voor zonden die geen openbare aanstoot geven geldt de regel van het zeventig-maal-zeven-maal vergeven.

Het doel van de ban is het behoud van de zondaar. Na berouw en bekering kan de ban weer ongedaan gemaakt worden. Maar in 1525 effende Zwingli zelf de weg voor tucht van een ander type, waarbij de leiding werd toevertrouwd aan de christelijke overheid. Deze koerswijziging van Zwingli was mede het gevolg van het ongebonden optreden van de dopers. De hervormer gevoelde zich geroepen als profeet zowel kerk als overheid de weg te wijzen van het Woord Gods. Zo kwam Zwingli tot de opvatting dat de kerk de overheid in de tucht niet kan missen, omdat er in de zichtbare kerk nu eenmaal veel tegenstrevenden en ongehoorzamen zijn die zo onverschillig en schaamteloos zijn dat de overheid daarbij nodig is ‘om de schaamteloze zondaars in toom te houden’. Bovendien meende hij dat, als de overheid en de magistraten christelijk waren — en dit had Zwingli in Zürich mee — deze als Gods dienaren het kwaad moesten straffen en wreken. De kerk behoefde dit dan niet meer te doen.

 

Calvijn en de tuchtoefening

In Genève wist Calvijn het ideaal te verwezenlijken van een zelfstandige kerkelijke tucht, uitgeoefend onder leiding van kerkelijke ambtsdragers en met kerkelijke middelen.

Als ‘notae ecclesiae’, kenmerken van de kerk zag Calvijn de dienst des Woords en de bediening der sacramenten. Maar deze kenmerken kunnen niet zonder vrucht zijn. Daartoe behoren ook de vruchten van rechtvaardiging (rechtvaardigmaking) en heiliging. Dit zijn vruchten die wel te onderscheiden maar niet te scheiden zijn, want ze zijn evenmin van elkaar los te maken als Christus in stukken te delen is. Vergiffenis van zonden moet aan de dag komen in het zich toeleggen op een heilig en godvruchtig leven, dat opkomt uit de wedergeboorte en vernieuwing van het hart. Het van God ontvangen nieuwe leven mag niet in het hart besloten blijven, maar moet naar buiten tot openbaring komen in het leven van alle dag. Zo is er de antithese, de tegenstelling, tussen kerk en wereld. En in dit verband legde Calvijn meer dan Luther sterk de nadruk op de noodzakelijkheid van de prediking der wet als aansporing tot levensheiliging.
Bij de behandeling van de Wet Gods in zijn Institutie heeft Calvijn geschreven over de drievoudige betekenis en het nut ervan. De wet is nodig om te komen tot de ontdekking van zonden en uit te drijven tot Christus en Zijn genade. Ze heeft ook betekenis voor de burgerlijke orde, maar ze dient ook als regel des levens en is norm voor het leven der dankbaarheid. Daarom moet de wet gepredikt worden. In de eerste plaats dient dit te geschieden om de mens af te brengen van zijn vertrouwen op eigen deugd en gerechtigheid en te komen tot de kennis van ellende en zo te brengen tot die nederigheid waarbij alleen Christus' genade overblijft (primus usus). Ook moet de wet gepredikt worden om degenen in toom te houden die zich alleen door de vrees voor straf noodgedwongen bekommeren om recht en gerechtigheid (secundus usus). Maar voor alles moet de wet gepreekt worden om het eigenlijke doel van de wet, n.l. als regel der dankbaarheid voor diegenen in wier hart de wet door Gods Geest reeds kracht en heerschappij heeft. Zij hebben voortdurend nodig om de wet des Heeren beter te leren kennen, enerzijds om er toe aangespoord te worden naar die wet hun leven in te richten en anderzijds omdat ze ook de begeerte hebben volmaakt naar de wet te leven. De wet is hun lief als richtlijn om een geheiligde levenswandel te openbaren waarin God wordt verheerlijkt en de naaste gediend.

Juist het beginsel dat Christus niemand rechtvaardigt, de zonden vergeeft, zonder die mens tegelijk te heiligen en af te zonderen van de zonden, geeft de verklaring waarom Calvijn de kerkelijke tucht zo bijzonder hoog heeft aangeslagen. Anders dan Luther, bij wie de prediking van de wet als levensheiliging niet zo naar voren kwam en waardoor hij gemakkelijker de kerkelijke tucht als kenmerk van de kerk kon laten vallen, heeft Calvijn zich gericht op het eigenlijke doel van de wet, n.l. het leven naar Gods geboden. Daardoor is hij standvastig en onverzettelijk vast blijven houden aan de kerkelijke tucht. Hij kan met geen mogelijkheid de eis van de kerkelijke tucht laten varen. Liever wordt hij weggejaagd uit Genève dan dat hij in deze tot een compromis komt. De tucht behoort, aldus Calvijn, tot de moederlijke taak van de kerk, die immers niet alleen daarin bestaat dat zij ons in haar schoot ontvangt, baart en voedt aan haar borsten, maar ook hierin dat zij ons onder haar hoede en leiding neemt èn houdt, want deze taak eindigt pas als wij het sterfelijk vlees zullen hebben afgelegd en aan de engelen gelijk zullen zijn. Daarom kan de kerk die taak onmogelijk overlaten en overdoen aan de staat. Want de staat kan niet doen wat de kerk doet. De staat kan alleen de haar ten dienste staande middelen als dwangmiddelen gebruiken. De kerk heeft een ander en voortreffelijker middel, n.l. het Woord Gods en de prediking daarvan. Hierdoor kunnen zondaren gebracht worden tot een innerlijke en waarachtige bekering en kan de heiligmaking bevorderd worden. Daarom sloeg Calvijn de prediking van het Woord Gods zo hoog aan, omdat hiermede ook de kerkelijke tucht begint. Een prediker die Gods Woord recht spreekt is er ook een die de tucht oefent en voor de verdere uitwerking ervan kunnen zuiver kerkelijke ambtsdragers niet gemist worden. Bij Calvijn was er een heimwee en verlangen naar de kerk als een lichaam waarin ieder lid zijn eigen plaats zou innemen met een godzalig leven. In de kerk van Christus zijn immers de ware gelovigen allen verbonden met hun Hoofd en tegelijk aan elkander. Zo vormen zij door die onderlinge verbondenheid in de vreze des Heeren allen één gemeenschap. Dit ideaal was ook bij de dopers te vinden, maar Calvijn is geen doper geweest. Hij had er wel begrip voor dat de dopers zich ergerden wanneer zij zagen dat leer en leven niet één geheel vormden. Ook onderschreef hij hun standpunt dat de tucht zuiver kerkelijk moest zijn en dat de overheid er zich volledig buiten moest houden. Ook was Calvijn het eens met de dopers, dat de kerk een gemeenschap moest zijn van bewuste belijders die zich vrijwillig bij de gemeenschap der kerk voegden en zich dan ook vrijwillig aan de tucht der kerk onderwierpen. Calvijn heeft dan ook niet geaarzeld deze bijbelse motieven van de dopers te erkennen en uit te spreken dat daarom de kerkelijke tucht niet gemist kan worden. Maar zijn bezwaren tegen de dopers waren dat de volmaaktheid (perfectionisme) die zij leerden van de zichtbare kerk, in strijd was met de Schrift. Hun lofzang daarop werd door Calvijn niet gedeeld en zou ook kwade gevolgen hebben. De zichtbare kerk blijft hier in de strijd. Het zal een jagen blijven naar de volmaaktheid, een volmaaktheid die er eens zal komen en zijn, maar dan is de strijdende kerk overgegaan naar de triomferende kerk in de hemel. Calvijn noemde de volkomen heiligheid van de kerk op aarde een valse waan. Daaraan was separatiezucht of afscheidingsdrang, zoals bij de dopersen, verbonden, waarover Calvijn ernstig bezwaard was. Wat de dopers niet zagen, zag Calvijn terdege, n.l. dat er een onafgebroken voortzetting van de kerk is door alle eeuwen heen en dat een kerk met gebreken zo maar niet afgeschreven en verlaten moet worden. Tegenover de dopersen beleed Calvijn ook dat er een discipelschap in uitwendige zin is. Er zijn mensen die zich uitwendig laten vergaderen, daardoor van de wereld onderscheiden zijn, hoewel ze de nieuwe gezindheid en daarmede het vreemdelingschap missen van van Gods kinderen, die in dit aardse Mesech reizen naar het hemels vaderland. Deze onbekeerde mensen, waarop in leer en zedelijk leven niets is aan te merken, behoren in uitwendige zin bij de kerk. Volgens dopers standpunt moesten zij afgevoerd worden, maar dit is, aldus Calvijn, geheel onschriftuurlijk en behoort niet te geschieden.

Ook wat de avondmaalsviering betreft is Calvijn beslist anti-dopers. Zeker, het Avondmaal dient tot versterking van het waar zaligmakend geloof, en is dus bestemd voor de wedergeborenen, maar de kerk oordeelt alleen over dé uiterlijke belijdenis en levenswandel. In de prediking moet de rechte scheidslijn aangegeven worden en de eigenschappen van het genadeleven gepredikt. Maar het 'ieder beproeve zichzelf (1 Cor. 15: 28) blijft voor de verantwoordelijkheid van het kerklid en mag niet overgedragen worden aan de kerkeraad. De doperse lijn is o.m. overgenomen door de baptisten, zoals de Strict Baptists van Philpot in Engeland. Men vindt die lijn ook wel bij gereformeerden in Schotland. Men moet daar eerst aan de kerkeraad verslag doen van zijn wedergeboorte en genadestaat. De kerkeraad oordeelt dan of men lid van de kerk kan worden en toegang heeft tot het Avondmaal. Deze benadering is door de Nadere Reformatie in ons land niet overgenomen. Men heeft de calvinistische lijn gehandhaafd, dat het wezenlijke er wel moet zijn, maar dat de kerk in haar censuur en tucht alleen handelt over de uiterlijke belijdenis en de levenswandel. Calvijn heeft met nadruk gesteld dat de tucht moest worden uitgeoefend naar het Woord Gods. Het gaat om Gods eer, om de heiligheid van Gods kerk, maar het doel van de tucht is het opwekken van berouw. Is dit doel bereikt, dan moet ze aanstonds worden gestaakt. Volgens Calvijn moet men tegenover de dwaasheid van de mensen wel eens toegeeflijk zijn en vooral met gematigdheid optreden wanneer velen door de zonde zijn aangetast. Maar in uiterste noodzaak moet de afsnijding met de ban worden toegepast.

De juiste tuchtprocedure is door Christus Zelf aangegeven. Toen Hij aan de kerk de geestelijke rechtspraak opdroeg, stelde Hij ook de verschillende fasen vast, die deze procedure moet hebben. De wijze waarop de tucht moet worden uitgeoefend is dus, evenals de tucht zelf, een zaak van goddelijk recht.

Voor de gedragslijn die ten aanzien van de verborgen zonden moet worden gevolgd is het woord van Christus in Mattheüs 18: 13 van beslissende betekenis. Daaruit blijkt dat de tucht bij dit soort zaken drie fasen kent. De eerste is, dat de zondaar onder vier ogen wordt vermaand; de tweede is, dat hij, indien hij blijk geeft van hardnekkigheid opnieuw wordt vermaand met behulp van betrouwbare getuigen (adhibitis testibus); de derde is, dat hij, indien men op deze manier niet verder komt, overgegeven wordt aan het openbare oordeel van de kerk (publico ecclesiae indico).

Begonnen wordt dus met het vermaan onder vier ogen. Dit noemt Calvijn ‘het eerste fundament van de tucht’. Dit vermaan moet uitgaan van iedereen als de omstandigheden daartoe aanleiding geven. Hoe noodzakelijk is het, dat er onder de gelovigen vrijheid bestaat elkaar te vermanen. Ieder van ons, aldus de hervormer, schiet dagelijks tekort. Het zou echter meer dan wreed zijn door te zwijgen en te doen alsof wij van niets weten, verraad te plegen aan het heil van hen, die wij door een vriendelijke berisping aan het verderf kunnen ontrukken. Maar vooral de herders en de ouderlingen moeten op dit punt waakzaam zijn. Want het is niet alleen hun taak om de gemeente in het algemeen vanaf de kansel te onderrichten, maar ook om zorg de besteden aan de afzonderlijke schapen, met name aan de dwalende, gewonde, zieke en zwakke schapen.

Blijft na de vermaning met behulp van getuigen het berouw nog uit, en openbaart zich in plaats daarvan nog weer hardnekkigheid, dan moet worden overgegaan tot de derde fase: de zondaar wordt overgegeven aan het gerecht van de kerk, dat is de raad der ouderlingen. Dit geschiedt uiteraard door hen die tot nu toe tevergeefs hebben vermaand. Zij maken nu de zonde van de betrokkene openbaar en wel, als het goed is, met hetzelfde motief waarmede men iemands ziekte aan een arts bekend maakt: opdat deze zich op de genezing kan toeleggen.

De kerkeraad roept nu de zondaar voor zich. Het ‘jus vocandi’ maakt deel uit van de aan hem verleende geestelijke macht. Deze vermaning door en voor de kerkeraad draagt een nog ernstiger karakter dan de voorafgaande vermaningen door individuele gemeenteleden. Het is immers een vermaning ‘par l’authorité publique’, d.w.z. een vermaning om nu niet meer naar een of enkele personen te luisteren, maar naar de gehele gemeente en zich aan haar nederig te onderwerpen en haar gehoorzaam te zijn. Blijft de verootmoediging ook nu nog uit en volhardt de zondaar in zijn boosheid, dan moet hij overeenkomstig het bevel van Christus worden geëxcommuniceerd. Dit moet echter geschieden met medeweten en medewerking van de gemeenten. De ouderlingen, aldus Calvijn, moeten 'niet alleen en op zichzelf de afsnijding verrichten, maar met medeweten en goedkeuring van de gemeente, te weten in zulken wege, dat de menigte des volks dien handel niet beslisse, maar alleen als toeziener en getuige gade sla, dat er niets door de ouderlingen door boze passie (onstuimige hartstocht) en genegenheid worde gehandeld'. De gehele tuchtoefening moet zo geschieden dat men merken kan, dat Christus tegenwoordig is.

Calvijn zag deze excommunicatie niet als een menselijk oordeel alleen, maar anderzijds ook niet als een onherroepelijk prijsgeven aan het eeuwige oordeel. Bij de afsnijding met de ban wordt de hardnekkige zondaar aangezegd dat het eeuwig oordeel hem wacht, indien hij zich niet bekeert. Daarom blijft de excommunicatie toch wel een ernstige zaak, waartoe de kerk alleen mag overgaan als er geen andere mogelijkheid meer is. En dan moet ze altijd gepaard gaan met de bede dat de afgesnedene aan deze zeer krachtige oproep tot bekering gehoor zal geven, want ook de kerkelijke afsnijding is een indrukwekkend getuigenis van de liefde Gods tot zondaren. De afhouding van het Avondmaal geschiedde in Genève soms voor éénmaal, maar ook wel voor een onbepaalde tijd. Soms werd dit alleen medegedeeld in de kerkeraad, maar soms ook in het openbaar vanaf de kansel. Men kon ook van het Avondmaal worden afgehouden ook al had men zijn spijt betuigd. Dit geschiedde dan wanneer de bedreven zonde zo ernstig werd geacht dat er een zekere tijd overheen moest gaan om de ergernis uit de gemeente weg te nemen.

Tenslotte nog iets over de predikanten in Genève. Calvijn wilde dat niemand tot het ambt van dienaar des Woords zou worden toegelaten dan na een nauw onderzoek met betrekking tot zijn leer en leven. Ook was hij op bijbelse gronden van mening dat na de in dienststelling opzicht en tucht over levenswandel en ambtsbediening moeten worden uitgeoefend. Maar hij was er tegen dat te gemakkelijk klachten van kerkleden konden worden ingediend. Hij vond hun oordeel te subjectief (bevooroordeeld, partijdig). Hij zag de beoordeling van predikanten liever als een aangelegenheid van de predikanten zelf. En dat niet om toegeeflijkheid te betrachten als zij zondigen, maar wel als een gegeven voortvloeiend uit de eis om elkaar te vermanen, daar een broederlijke gemeenschap hen samen verbindt. Niet alleen de gemeenteleden moeten de eigen rechten van de predikanten ontzien, maar ook de overheid moet dat doen. Maar Calvijn heeft in deze niet gezien, dat zijn opvattingen werden overgenomen. Het was tenslotte de Raad van Genève, de overheid, die bij de aanstelling, maar ook bij het ontslag van de predikanten het laatste woord had, al werd in sommige gevallen wel het advies van de predikanten gevraagd. Ook Calvijn zelf werd niet ontzien. Enkele malen werd hij ontboden om voor de Raad te verschijnen en daar ontving hij een vermaning omdat hij de overheid op de preekstoel in gebreke gesteld had of omdat hij naar hun mening op de preekstoel te toornig was geweest.

Calvijn zelf heeft zich wel zo lang als het mogelijk was gehouden aan zijn beleidslijn om de zaken van de predikanten binnenskamers te houden en de vertegenwoordigers van het stadsbestuur er buiten te laten. Calvijn heeft voortdurend bevorderd, dat de predikanten bezwaren tegen de leer of de levenswandel van één hunner eerst in eigen kring tot een oplossing zouden brengen. Hij ging daarbij ook preventief (strekkend tot verhindering van iets dat ongewenst is) te werk. Elk middel dat hem geschikt voor kwam om de eenheid van leer en leven tussen de broeders te bewaren en onverhoopt optredende verdeeldheid in de eerste kiem te smoren, greep hij aan. Hij belegde besloten vergaderingen van de predikanten waar gesproken werd over dogmatische en ethische vragen. Ook werden op deze vergaderingen broederlijke vermaningen aan elkaar gegeven, ook over de levenswandel. Er werd broederlijke censuur onder elkaar gehouden, waarna dan als teken van vriendschap gezamenlijk een maaltijd werd gehouden. Calvijn was daar zéér op gesteld. Zelfs een week voor zijn dood stelde hij er prijs op dat deze maaltijd te zijnen huize werd gehouden. Op een stoel werd hij binnen gedragen en hij sprak: ‘Mijn broeders, ik kom om u voor de laatste maal te zien, want behalve deze keer zal ik nooit meer aan tafel gaan’. Hij sprak het gebed uit, at een heel klein beetje en liet zich voordat de maaltijd afgelopen was weer naar zijn kamer brengen. Die kamer grensde aan het vertrek waar de maaltijd gehouden werd. Toen hij weggedragen werd zei hij: ‘Een wand tussen ons beiden zal niet verhinderen dat ik in de geest met u verbonden ben’.

Dit optreden van Calvijn is wel een beschamend voorbeeld om niet toe te geven aan de kwalijke methode om bezwaren tegen een ambtsbroeder direct openbaar te maken, in plaats van deze zaak eerst in privé te bespreken en de dwalende broeder te vermanen.1

1 Deze paragraaf is vooral gebaseerd op het proefschrift van J. Plomp: De kerkelijke tucht bij Calvijn, blz. 100-102 in het bijzonder.

 

De tuchtoefening in de Nederlanden

De ontstane reformatorische kerk in de Nederlanden volgde de beginselen van Calvijn, beleden in de Nederlandse Geloofsbelijdenis en de Catechismus. Reeds op het Convent van Wezel 1568 werden de grondlijnen getrokken. Toen de gemeenten in 1571 te Embden een kerkverband konden formeren, werd daar over tucht gehandeld in de artikelen 15-31. In latere kerkorden werden enige redactionele wijzigingen aangebracht. Het uitgangspunt was dat naar de instelling en de leer van Christus er tucht over leer en leven noodzakelijk was. Daarbij gaat het om tucht die geestelijk van aard is en die niemand bevrijdt van de burgerlijke straf, maar ook om tucht die niet bedoelt de zondaar te straffen, maar zoekt hem te genezen en te behouden, zodat de zondaar zich zal beteren van zijn zondige weg. Voorts is van groot belang dat de ergernis uit de gemeente zal weggenomen worden en de eer van God er door bevorderd zal worden. Deze drie gedachten vormden de grondbeginselen van de tucht zoals die in de kerkorden werd bepaald. Tevens werd daarin vastgelegd dat de uitoefening van de tucht behoort tot de bevoegdheid van de kerkeraad. Zij die menen verkeerd behandeld te zijn, hebben het recht zich te beroepen, niet op de overheid, maar wel op de meerdere kerkelijke vergaderingen, die de eindbeslissing zullen geven. Verder wordt in de kerkelijke tucht onderscheiden tussen vermaning en ban. Degenen die de vermaningen van de kerkeraad verwerpen, zullen van het Avondmaal geweerd worden. Zij die zich verharden in de zonden en de vermaningen van de kerkeraad verwerpen, zullen tenslotte met de ban van de gemeente worden afgesneden. Deze ban doorloopt echter drie trappen, opdat de zondaar nog tijd en gelegenheid zal hebben zich te bekeren van zijn verkeerde weg. En deze tucht gaat over alle leden van de gemeente, ook over ambtsdragers.

Toch moesten op de synoden veel concessies gedaan worden aan de overheid. Zowel te Dordrecht 1578 als te ’s-Gravenhage 1586 was dat het geval, zodat de overheden zeggenschap bleven behouden in de kerk. Later waren het vooral de remonstranten die daar misbruik van maakten om hun ketterijen door te drijven. Wat betreft de tucht over het leven, zij was er meer dan over de leer. Door de godvrezende predikanten werd veel geklaagd dat velen met een rechtzinnige leer het met het leven niet nauw namen. Dit verschijnsel werd niet alleen bij de leden van de gemeente gevonden, maar ook bij de predikanten. Op de kerkelijke vergaderingen moest menige predikant bestraft of geschorst worden wegens wangedrag, veelal om dronkenschap, maar ook om ‘twist en lasterzucht’, oneerbaarheid, diefstal en bedrog, echtelijke onmin, sluyckerie (= smokkelarij of geheime wijn-handel). In de verschillende provinciën zijn vele predikanten wegens een onchristelijk leven geschorst of afgezet.

Wat het leven van de leden der kerk betrof, stelden de kerkelijke vergaderingen het dansen censurabel: ‘die den christenen niet en betaemt ende aenlockingen der vleesschelicker lusten zijn, ende daerbenevens den godsalighen veraergheren insonderheyt in den tyt van ghemeyne noode’. Verder achtte men tuchtwaardig: ‘balletten, schandaleus misbruyck van Godes goede gaeven in overdaedige maaltyden ofte bancquetten, wilt hayer van mans ende vrouwen, masqueraden, comediën ende tragediën, oneerbare dracht, ergerlicke ontblotinge des lichaams etc’, evenals ‘openbaar tuysschen (dobbelen), spelen met caerten ende teyrlingen (dobbelstenen)’. Verder waren er dingen die men op werkdagen wel wilde toestaan, maar niet op de zondag, omdat zij aanleiding gaven tot en gepaard gingen met allerlei ongebondenheid en zonden, zoals: het kaatsen, klootschieten, beugelen (in de kolfbaan spelen), papagaaischieten, ganzetrekken, hanesmyten, zwaard-dansen, tonsteken, enz. De kerkelijke vergaderingen maakten ernst met de handhaving van de kerkelijke tucht en orde. Maar in de praktijk van het kerkelijk leven was de zuiverheid van de wandel niet bijzonder goed. Daarover vinden we klachten bij godzalige predikanten als Willem Teellinck, Trigland, Witsius, à Brakel, d’Outrein, v.d. Kemp, Koelman, Ridderus en zoveel anderen. Moest W. à Brakel niet klagen: ‘dat er zoveel te censureren is, dat men er geen raad toe weet om het te beginnen, en als men al begint, zo wordt men niet geholpen, men staat dikwijls alleen’ (Redelijke Godsdienst I, hfst. XXIX, par. XXI).

De handhaving van de tucht ging in de achttiende eeuw gaandeweg nog verder achteruit. De oorspronkelijke Gereformeerde Kerk was een volkskerk geworden met alle kwade gevolgen van dien. De grote massa behoorde wel tot de kerk, maar men leefde niet uit en naar de belijdenis. Vooral de aanzienlijken waren niet bereid zich door de belijdenis van de kerk te laten leiden. Bij de burgers was nog de meeste belangstelling en onder de kleine luyden waren er nog ware vromen. Steeds meer was het de geest van oppervlakkige verdraagzaamheid die de ijver doodde voor de handhaving van de gereformeerde beginselen, belijdenis en kerkorde. Land en volk werden door het rationalisme (de leer dat alleen waar is wat met het verstand te begrijpen is) voorbereid voor de beginselen van de revolutie. Toen deze als een storm over ons land heentrok, bleef van de oude Gereformeerde kerk weinig over. Na de Franse Revolutie is de ontkrachting van de belijdenis in de historische kerk doorgegaan. De tucht over leer en leven kon niet meer gehandhaafd worden omdat de voorgangers, op gunstige uitzonderingen na, zelf niet meer leefden uit de geloofskennis van de belijdenis en zij de vreze des Heeren misten. In 1816 zette de Nederlandse Hervormde Kerk de deur open voor vrijheid van leer door het aanvaarden van een eedsformule voor a.s. predikanten, die in een dubbele zin kon worden gelezen. Daarmede was de leertucht in feite prijsgegeven. Het modernisme kreeg ruim baan.
De kerken die uit de Afscheiding of Wederkeer van 1834 ontstonden, beoogden de reformatie van de gereformeerde kerk in Nederland, zoals die eenmaal door de Heere was geplant. Dit is het bijzondere in vergelijking met de ontwikkelingen in een land als Engeland. Daar kwam men na de afscheiding van de diep vervallen Anglicaanse Kerk grotendeels in doperse en baptistische wateren terecht. In ons land wilde men juist een wederkeer naar de oude situatie uit de bloeitijd van de kerk der hervorming. Men keerde terug naar de belijdenis, de kerkorde en de eredienst van Dordt. Nu werd de tucht over leer en leven weer gehandhaafd.

 

De tucht en het welwezen van de kerk

De kerkelijke tucht is niet nodig voor het wezen van de kerk, maar is noodzakelijk voor het welwezen van de kerk op aarde. Met deze woorden wordt bedoeld dat de kerk naar haar wezen een heilige vergadering is van de ware Christgelovigen, al hun zaligheid verwachtende in Jezus Christus, gewassen zijnde door Zijn bloed, geheiligd en verzegeld door de Heilige Geest (art. 27 N.G.B.). Déze kerk zal als zodanig eenmaal in de hemel zijn in volmaaktheid, vrij van zonde en ook zonder tucht. Maar zolang deze kerk op de aarde leeft, kan zij haar wezen niet volkomen openbaren zonder de hulp van de tucht. De oorzaak hiervan is dat er in de strijdende kerk hier op aarde altijd dwalingen in leer en leven insluipen. Zal het wezen van de kerk zich zuiver blijven openbaren, dan is de tucht onmisbaar. En deze tuchtoefening geldt niet alleen degenen die tot de zichtbare kerk behoren, maar die nog geen deel hebben aan het wezen van de kerk, maar gaat ook over de ware gelovigen die zelf nog de oude mens der zonde in zich dragen. Gods Woord geeft ons daarvan de voorbeelden: David moest bestraft worden om zijn zonde van hoererij, Petrus om zijn verloochening van Christus.

De kerk heeft haar eigen geestelijke bestuurswijze. Haar macht wordt gevormd door de geestelijke wapenen van vermaning, waarschuwing, afhouding van de sacramenten en uitsluiting uit de gemeenschap der kerk. De oefening van de tucht dient tot het zuiver houden van het lichaam van Christus en beoogt ook genezend werkzaam te zijn ten einde de dwalenden in het rechte spoor terug te brengen. Al is de tucht niet geheel los te maken van haar rechterlijk karakter, de handhaving van de rechtsorde die de Heere Zelf aan de kerk op aarde gegeven heeft, de tucht moet geoefend worden met de bedoeling om de gewetens van de zondaren wakker te schudden en om de ergernissen in de kerk te voorkomen of weg te nemen. Al gaat het bij de tucht om de ere Gods, omdat de kerk geen aanleiding mag geven dat de Naam des Heeren door de vijanden zal worden gelasterd, Gods Woord krachteloos gemaakt en de sacramenten des Heeren ontheiligd worden, tegelijkertijd is de tucht gericht op het behoud en het heil der gemeente in haar geheel en van ieder lid der gemeente afzonderlijk.

In de handhaving van de zuivere leer is het heil van de gemeente begrepen. Valse leringen voeren af van het fundament van Gods Woord en de zuivere belijdenis daarvan. En in de bediening des Woords én de catechisatie én bij de bijzondere vermaningen moet het valse en het ware onderscheiden worden. De afwijkingen van de gezonde leer hebben kwalijke gevolgen voor het geestelijk leven van de gemeente in haar geheel. Dan komt de gehele kerk in verval en de Geest van Christus wijkt uit het midden der gemeente.

En zo is het ook met het individuele gemeentelid. De tucht dient om de zondaar van het verkeerde pad terug te roepen om hem, zoals het formulier van de ban zegt, tot schaamte over zijn zonde te brengen. Daarom moet de gemeente vermaand worden om voor de afgesnedene te bidden.

Bij de uitoefening van de tucht is de liefde onmisbaar. Liefde kan harde harten verbreken. De drang der liefde moet aanwezig zijn, want de kerkelijke tucht is christelijke tucht. Het mag nooit gaan om het doordrijven van eigen zin en om het bevorderen van eigen hoogheid. De tucht mag nimmer de verborgen bedoeling hebben het kwijtraken van lastige mensen. Daarom kan bij de uitoefening van de tucht liefde, wijsheid, tact, voorzichtigheid en mensenkennis niet gemist worden. En dit is naar de Schrift, want de apostel Paulus zegt in Galaten 6: ‘Broeders, indien ook een mens vervallen ware door enige misdaad, gij, die geestelijk zijt, brengt de zodanige terecht met de geest der zachtmoedigheid; ziende op u zelf, opdat ook gij niet verzocht wordt’.

 

Welke zonden zijn tuchtwaardig?

De zonden die onder de kerkelijke tucht vallen, dragen een bepaald en bijzonder karakter. Niet ieder die te goeder trouw dwaalt in een stuk van de belijdenis of in zijn levenswandel struikelt, is een voorwerp van de kerkelijke tucht. Men moet wel onderscheiden tussen zonden en zonden, dwalingen en dwalingen. Voetius heeft de zonden die onder de kerkelijke tucht vallen als volgt omschreven: ‘Tuchtwaardig zijn zonden van allerlei aard, die ergerlijk zijn en met hardnekkigheid en verpachting der kerkelijke vermaning, bestraffing en macht gepaard gaan’.

Zaken die onder de kerkelijke tucht vallen, moeten werkelijk zonden zijn. Hieronder verstond Voetius het dwalen ten aanzien van de leer én afwijkingen in zeden, die gelden als overtredingen van Gods wet. Het gaat dus niet om zonden die alleen afgeleid kunnen worden van een of andere wettelijke bepaling van de overheid of om gedragingen die ingaan tegen de gewoonten van mensen. Alleen de overtreding van de ordinantiën die de Heere gesteld heeft voor geloof en leven, maken iemand tot voorwerp van de kerkelijke tucht.

Verder dienen het volgens Voetius zonden te zijn die ergernis veroorzaken. Het moeten zonden zijn die in het openbaar bedreven worden. Het gaat daarbij niet over karakterfouten en vele zwakheden die ook de ware gelovigen altijd blijven aankleven, maar om moedwillig bedreven openbare zonden, die ergernis geven. Ze zijn met andere woorden gevaarlijk, omdat ze gemakkelijk door anderen in de gemeente kunnen worden nagevolgd en afbreuk doen aan de praktijk van het godzalige leven.

Tenslotte noemt Voetius het hardnekkig volharden in het leven in de zonden en het verwerpen van de vermaningen om met de zonden te breken. Er is sprake van het moedwillig en opzettelijk doorgaan met en vasthouden van de zonden. Is deze verharding in het spel, dan wordt de tucht toegepast. Is de verharding echter verdwenen, dan wordt ook de tucht opgeheven. En wat betreft de dwaling in de leer is het zo dat de kerk haar belijdenisgeschriften heeft. Deze belijdenisgeschriften staan niet boven en naast Gods Woord zoals bij Rome, maar ze staan onder Gods Woord. Zij bevatten de belijdenis van de hoofdwaarheden die in de Bijbel te vinden zijn. Ieder lid van de gemeente heeft bij het doen van belijdenis des geloofs ingestemd met deze belijdenissen en beloofd deze te handhaven. Zo gaat dan de kerkelijke tucht over degene die doelbewust en met opzet van de zuivere leer van Gods Woord afwijkt. Daarbij gelden de belijdenisgeschriften die op Gods Woord gegrond zijn, als norm. De tucht gaat dan in het bijzonder over degene die na de kerkelijke vermaning toch doorgaat om deze onschriftuurlijke leer in het openbaar te verkondigen.

Wel hebben de oude gereformeerden altijd tolerantie d.i. verdraagzaamheid in toepassing gebracht tegenover hen die te goeder trouw en wegens gebrek aan inzicht dwaalden. Deze personen moesten met geduld en lankmoedigheid verdragen worden. Met liefde moest men door onderwijzing trachten hen tot inzicht van de zuivere waarheid te brengen. Maar dan wel onder de voorwaarde dat zij hun dwalingen niet openbaar zouden verkondigen, want in het openbaar moet de zuivere en ware gereformeerde leer gehandhaafd en bevestigd worden.

En wat de predikanten betreft, volgens het oude ondertekeningsformulier, te Dordrecht 1618-1619 opgesteld, moet ieder die tot het predikambt wordt toegelaten ondertekenen: ‘dat al de artikelen en stukken der leer, in de confessie en catechismus der Gereformeerde Nederlandse Kerken begrepen, mitsgaders de verklaring over enige punten, in de Nationale Synode anno 1619 te Dordrecht gesteld, in alles met Gods Woord overeenkomen’.
In bepaalde gevallen heeft de kerk wel nadere bepalingen opgesteld die door de predikanten ondertekend moeten worden voordat zij tot het predikambt werden toegelaten. Als voorbeeld hiervan is te noemen dat de classis Walcheren de Vijf artikelen tegen Roëll opstelde, waarvan zij sinds 1693 de ondertekening eiste van allen die het Woord Gods in de gemeenten van de classis bedienen zouden.

 

Wie is er voorwerp van de kerkelijke tucht?

De Gereformeerde Kerk heeft op grond van Schrift en belijdenis de regel gevolgd dat de tucht alleen gaat over de levende leden van de kerk en wel over die leden, die voor hun woorden en daden toerekenbaar zijn. Met deze opvatting heeft de kerk van de Reformatie het roomse gevoelen over de tucht en de voorwerpen waarop de tucht betrekking heeft, verworpen. Volgens de roomse leer is de kerkelijke tucht niet alleen van toepassing op individuele personen, maar ook op landstreken, steden of dorpen en leerstelsels. Voorts gaat de tucht ook over degenen die zich ‘als ketters en sektariërs’ al lang van de roomse kerk hebben afgescheiden en over gestorvenen. Voorwerp van tucht kunnen alleen leden van de kerk zijn, die kunnen worden aangesproken op hun verantwoordelijkheid. In twijfelgevallen moet de kerkeraad grote voorzichtigheid betonen om met de tucht te beginnen. Voetius zegt: ‘Wanneer iemand een gelovige was en hij werd krankzinnig, moet de tucht niet op hem toegepast worden, wat voor dwaasheid in die toestand door hem werd bedreven’. Wel moet natuurlijk de kerkeraad zulk een persoon van het Avondmaal weren. Toch kan het wel voorkomen dat niet-volwaardige personen nog zo veel oordeel des onderscheids in geestelijke zaken hebben en duidelijke kenmerken van genade, zodat het toelaten tot het sacrament van het Avondmaal geen enkel bezwaar is. Algemene regels zijn hiervoor niet te geven. Iedere kerkeraad zal naar eigen bevinding moeten handelen, maar voorzichtigheid in handelen is in deze steeds aan te bevelen.

 

Tuchtoefening over doopleden

In de kerk onderscheiden we volwassen of mondige leden en onvolwassen of onmondige leden, n.l. de doopleden. Gedoopte kinderen zijn door de geboorte uit hun ouders die bij de kerk behoren en door de doop in de kerk ingelijfd. Zij worden in het doopledenregister van de gemeente ingeschreven. Ze zijn ook leden van de gemeente, maar nog geen mondige en volwassen leden die in de volle rechten en plichten van het lidmaatschap der kerk delen. Maar zij behoren bij de gemeente. De bekende vraag 74 van de Heidelbergse Catechismus zegt dat jonge kinderen gedoopt moeten worden, want ze zijn zowel als de volwassenen in het verbond Gods en in Zijn gemeente begrepen en door het teken des verbonds der christelijke kerk ingelijfd en van de kinderen der ongelovigen onderscheiden. Gedoopte kinderen behoren bij Gods verbond en Zijn gemeente, al blijft de onderscheiding tussen bediening en wezen van het verbond en tussen het uiterlijk instituut en het wezen van de kerk, n.l. de vergadering van ware Christgelovigen, al hun zaligheid verwachtende in Jezus Christus, gewassen zijnde door Zijn bloed, geheiligd en verzegeld door de Heilige Geest (art. 27 N.G.B.). Doopleden zijn leden van de kerk en daarmede ook aan de tucht onderworpen, wanneer zij zich niet gedragen zoals zij zich moeten gedragen, n.l. niet ter kerk komen, niet ter catechisatie gaan en een werelds en een min of meer losbandig leven leiden. Dan moeten doopleden gewaarschuwd, vermaand, onderwezen en berispt worden. Nu kan men van mening verschillen over de vraag of dit nu zuiver kerkelijke tucht is, ja dan neen. Voetius meende van niet, daar dergelijke vermaningen, waarschuwingen en bestraffingen nog geen ‘eigenlijke tucht’ zijn, maar slechts ‘de voorlopers en voorbereidselen’. Zo sprak de Nationale Synode te Dordrecht 1578 uit, dat gedoopte leden, die op volwassen leeftijd niet kwamen tot belijdenis des geloofs, niet met de kerkelijke ban afgesneden konden worden. Een andere vraag is of de gedoopten zelf vermaand moeten worden of dat deze vermaningen gedaan moeten worden via de ouders. Het antwoord is, dat zowel de ouders als de doopleden zelf moeten worden vermaand. Rechtgeaarde en kerkelijke ouders zullen zeker alles in het werk stellen om te bevorderen dat hun kinderen het rechte pad van Gods geboden en ordinantiën zullen bewandelen. Het is hun ook tot vreugde en blijdschap als dit gebeurt en tot smart en droefheid als dit anders is. Daarom moet de kerkeraad hier wel met tact en medeleven handelen. Maar er zijn ook andere ouders, die zelf leven aan de rand van de gemeente en soms veel kritiek hebben op het beleid van de kerk en van de ambtsdragers. Er zijn ouders die hun roeping verzaken en de opvoeding verwaarlozen, en als het mis gaat met hun kinderen, nog dikwijls de schuld daarvan afschuiven op de kerk. Dergelijke ouders zijn door hun leven en voorbeeld zelf mede schuldig aan het feit, dat hun kinderen het zondige pad gaan bewandelen. Deze ouders moeten vermaand worden om zelf ook een ander leven te leiden en hun kinderen voor te gaan op de goede, kerkelijke weg. Zo heeft de kerkeraad de taak om te onderzoeken of er schuld ligt bij de ouders, maar ook de doopleden zelf moeten op de ernst van de zaak gewezen worden. Er moet getracht worden door onderwijzing en vermaning hun consciëntie wakker te roepen opdat zij in gehoorzaamheid en getrouwheid zo zullen leven zoals de Heere van hen eist. En dit moet met tact, liefde en vasthoudendheid gebeuren.

Ook moet er rekening mee gehouden worden dat jonge mensen op weg naar de volwassenheid, hun ‘Sturm-und-Drang’ periode kennen, d.i. een onrustig overgangstijdperk, een periode van onevenwichtigheid en onzekerheid. Ze weten dan zelf niet wat ze aan zichzelf hebben. Het is een periode die ze afsluiten met een zekere beslissing voor de kerk of helaas ook wel voor de wereld. In dat laatste geval mag het vermanen van de kerk niet ophouden totdat deze doopleden op een leeftijd gekomen zijn, waarop zij verantwoordelijk moeten gesteld worden voor eigen woorden en daden.

 

De tucht en het zich onttrekken als lid

Thans rest nog de vraag: Is er censuur mogelijk over hen die niet meer bij de kerk gerekend willen worden?

Het rooms-katholieke antwoord was bevestigend. De roomse opvatting is immers dat er maar één kerk, één zichtbaar heilig instituut is, waaraan de zaligheid verbonden is. Het zalig worden is gebonden aan het lid zijn van deze zichtbare kerk. De reformatoren verwierpen deze roomse leer door te stellen dat de zaligheid gebonden is aan het Woord Gods. Het Woord, zo sprak Calvijn, is de ziel van de kerk. En de dienst van de kerk is dienst des Woords. Aan de kerk heeft God Zijn Woord gegeven en de kerk moet dit Woord recht bewaren, prediken en belijden. Maar de persoonlijke vrijheid van de gebondenheid aan het Woord van God brengt ook mee de vrijheid van keuze zich aan te sluiten bij die zichtbare kerk die leeft naar het Woord van God. Men zal het lid der gemeente de vrijheid moeten laten om te doen waartoe hij zich in zijn geweten door God geroepen voelt. Onttrekt iemand zich aan een bepaalde kerk, dan houdt de tucht van de kerk op. Daarmede zal men echter bij bepaalde zonden het oordeel Gods niet kunnen ontlopen, wanneer men in de zonde volhardt en doorgaat.

Hoe verkeerd en zondig deze handeling van het lid ook mag zijn, de kerk kan geen recht meer laten gelden op een lid dat zich onttrokken heeft. Wie opzicht en gezag van de kerkeraad niet meer erkent, moet losgelaten en aan het oordeel des Heeren overgelaten worden. Een persoon , die ophoudt lid van de kerk te zijn, is geen voorwerp meer van de kerkelijke tucht, want deze gaat alleen over de leden van de kerk.


Gier, K. de (1989)


COMMENTAAR OP
Kerkorde GG (1907) Art. 71
Kerkorde GG (1907) Art. 72
Kerkorde GG (1907) Art. 73
Kerkorde GG (1907) Art. 74
Kerkorde GG (1907) Art. 75
Kerkorde GG (1907) Art. 76
Kerkorde GG (1907) Art. 77
Kerkorde GG (1907) Art. 78
Kerkorde GG (1907) Art. 79
Kerkorde GG (1907) Art. 80
Kerkorde GG (1907) Art. 81