Zal ook geen dienaar dienst mogen aannemen in enige particuliere heerlijkheden, gasthuizen, of anderszins, tenzij dat hij voorhenen geadmitteerd en toegelaten zij, volgens de voorgaande artikelen; en zo zal ook niet minder de anderen de kerkenordening onderworpen zijn.
De regels van de beroeping, in de artikelen 3, 4 en 5 aangegeven,
gelden ook voor predikanten in ‘particuliere heerlijkheden,
gasthuizen of anderszins’. In het allereerste begin van de
Reformatie waren er geen predikanten in heerlijkheden en
gasthuizen. Dit artikel was toen niet nodig. Toen de vrijheid
kwam en de prins van Oranje een hofprediker aanstelde, kwamen er
ook andere hoge, adellijke families, die een eigen predikant
begeerden. Toen kwam de vraag vanzelf op welke positie deze
predikers innamen.
De kerk was van oordeel dat voor de dienst aan de hoven dezelfde
regels behoorden te gelden als voor de dienst in de gemeenten.
Deze predikanten moesten evenals andere predikanten onderworpen
zijn aan een wettelijke beroeping, aan de belijdenis, aan de
kerkorde en aan een kerkeraad. In het geval van een hofpredikant
aan een hofkerkeraad, maar zodanig dat ook deze kerkeraad
onderworpen was aan het kerkverband en aan de besluiten van de
meerdere vergaderingen. Nam een vorst zonder de kerkeraad daarin
te kennen een particulier tot predikant in dienst, dan kon de
kerk dat niet verhinderen, maar deze predikant was voor de kerk
geen wettig dienaar en had dan ook geen toegang tot classis en
synode. Anders was het wanneer de hofkerkeraad op verzoek van de
vorst een wettig predikant beriep. Door deze bepalingen werd de
macht van de vorsten en van de adellijke heren zeer ingekort. Dat
was ook wel nodig, daar menig eigenaar van een particuliere
heerlijkheid op zijn eigen houtje een predikant aanstelde die
niet wettig geëxamineerd en geordend was. Ook bleken deze
bepalingen nodig te zijn voor de gast- en weeshuizen. Gasthuizen
waren liefdadige stichtingen voor oude lieden, hofjes, ook wel
ziekenhuizen ter verpleging van onvermogenden. Deze stichtingen
stelden een afzonderlijke predikdienst in met een eigen
predikant. Daarvoor moesten de regenten toestemming vragen aan de
kerkeraad ter plaatse. Ook een dergelijke predikant werd
toegelaten onder de voorwaarde ‘dat de predikant zich in leer en
kerkelijke vergaderingen voegde met de andere dienaren’.
In de zestiende eeuw waren er in Amsterdam na de Reformatie zes Nederduitse Gereformeerde Gemeenten, namelijk vijf gewone en één gasthuiskerk. Ook in Delft was er een beroemde gasthuiskerk. Uit de besluiten van de synoden bleek echter wel, dat men het niet juist achtte dat elk hof, gast- of weeshuis een eigen gemeente instelde. Dit was op grond van de Schrift geheel juist gezien. Hoogstens kon toegelaten worden dat een hofhouding, de bewoners van een heerlijkheid of het personeel van een weeshuis of stichting, als een afzonderlijk deel van de plaatselijke gemeente op zichzelf vergaderden, maar dan in verband met en onder leiding van de kerkeraad van de plaatselijke gemeente.
Voor het beroepen van een predikant in de gasthuiskerk te Amsterdam was een ‘ordonnantie’ opgemaakt, die inhield, dat de kerkeraad deze predikant beriep als predikant van Amsterdam, maar om dienst te doen in ‘het gasthuis’, om daar te preken, zonder echter de sacramenten te bedienen. Deze predikant was ook lid van de kerkeraad en verrichtte ambtelijke dienst, maar hij was daarbij ook gebonden aan de instructies van de burgemeesters, die de uren voor de prediking, de catechisaties en het bezoeken van de zieken en de bejaarden regelden.
Kerk en ambt zijn niet te scheiden. Niemand mag kerkedienst verrichten zonder beroeping en zonder verbintenis aan een plaatselijke gemeente. Art. 6 bepaalt nadrukkelijk dat bovengenoemde predikanten altijd een officiële opdracht moeten hebben van de plaatselijke gemeente. Die opdracht tot geestelijke verzorging kan niet gegeven worden door particuliere of overheidsinstanties. Ditzelfde geldt ook voor een vloot- of legerpredikant. Die moet worden uitgezonden door zijn eigen gemeente. Ook zendelingen of missionaire predikanten worden door een plaatselijke kerk aangewezen en uitgezonden en de band met de zendende kerk blijft altijd bestaan. Zij behoren een kerkelijke instructie te hebben, waarin hun roeping tot verantwoording dient te worden omschreven.