Artikel 32. De aanvang en de sluiting van de kerkelijke vergaderingen

 


De handelingen aller samenkomsten zullen met aanroeping des Naams Gods aangevangen, en met dankzegging besloten worden.

 

Het ontstaan van dit artikel

Om de eenheid en de goede gang bij de leiding van de kerkelijke vergaderingen te bevorderen, hebben de gereformeerden in ons land het nodig geoordeeld bepalingen te maken over de noodzakelijkheid van het gebed bij het openen en sluiten der vergaderingen. De Synode van Embden 1571 en van Dordrecht 1578 maakten er reeds bepalingen voor en wel voor de samenkomsten van de kerkeraad, classis, provinciale en generale synode afzonderlijk. Later werden deze bepalingen voor de onderscheiden kerkelijke samenkomsten in één artikel samengevat, zodat nu voor alle kerkelijke vergaderingen de redactie geldt van art. 32. Hoewel het niet nodig was om een dergelijk artikel in de kerkorde op te nemen, daar het toch vanzelf spreekt, dat de handelingen der kerkelijke vergaderingen met gebed aangevangen en met dankgebed besloten worden, wilde men dit toch uitdrukkelijk bepalen om een vaste regel te hebben en om het besef te werken, dat de kerkelijke samenkomsten in de tegenwoordigheid Gods gehouden moeten worden.

Nu staat er in art. 32 niet dat de samenkomsten zelf, maar dat de handelingen van alle samenkomsten aangevangen zullen worden met gebed en besloten met dankzegging. Dit is omdat de oudste kerkorden ervan gewagen, dat bij het begin van de synodale vergaderingen tweeërlei gebed gedaan moest worden. Eerst door de vorige praeses of de predikant van de roepende kerk om de vergadering te openen en het moderamen te verkiezen. Daarna door de gekozen praeses een tweede gebed om de leiding Gods af te bidden over de handelingen of de werkzaamheden van de kerkelijke vergadering. Latere synoden lieten het eerste gebed weg en het tweede gebed werd naar voren geschoven, zodat de tijdelijke praeses het gebed deed voor alle werkzaamheden, die in vergaderingen zouden gedaan worden. Ook de verkiezing van het moderamen werd voortaan tot de handelingen gerekend.

 

Schriftlezing en psalmgezang

Art. 32 spreekt ervan dat de handelingen van alle samenkomsten aangevangen moeten worden met gebed. Er wordt niet gesproken over schriftlezing en psalmgezang. Dit laatste was bij de oude gereformeerden kennelijk geen gebruik. Schriftlezing en psalmgezang aan het begin van een kerkelijke vergadering zijn dan ook van veel jongere datum. Wel werd op de Synode van Zwolle 1582 een voorstel door Noord-Brabant gedaan om alle kerkelijke vergaderingen behalve met gebed ook met de lezing van een gedeelte van Gods Woord aan te vangen. De synode besloot echter, in aanmerking nemende, dat de plaatselijke omstandigheden en werkzaamheden zeer uiteenlopen, omtrent de lezing van Gods Woord vóór de aanvang der vergaderingen geen algemene bepaling te kunnen maken. Hoewel dus het lezen van Gods Woord en het zingen van een psalmvers niet af te keuren is, meenden de eerste synoden dat de schriftlezing in een kerkelijke vergadering niet beslist nodig was, omdat men daar niet samenkomt om gesticht te worden, maar om zaken te doen. Men vergadert er tot het afhandelen van kerkelijke zaken. Wel werd door de Zuidhollandse Synode de gewoonte ingevoerd om aan het begin en aan het slot van de synodale vergadering een korte preek te laten houden. Deze gewoonte werd later door enkele andere provincies overgenomen. Eerst in de vorige eeuw begonnen hier en daar een predikant en een kerkeraad ermee om naast het gebed ook een gedeelte van Gods Woord te lezen en zo kwam dit laatste in gebruik.

 

Het gebed in de consistorie

Ook het gebed in de kerkeraadskamer vóór de dienst des Woords is van jonge datum. Voor de negentiende eeuw schijnt dit geen gewoonte te zijn geweest. Voetius, die nogal uitvoerig heeft geschreven over ‘de kerkelijke gebeden’, spreekt er niet over. Zeer waarschijnlijk is het gebed in de kerkeraadskamer ontstaan ten tijde van de Afscheiding 1834. Het is ontstaan door de nood der tijden, omdat men in het begin van de Afscheiding nooit zeker was dat de kerkdienst een rustig verloop zou hebben, daar door militairen of door de politie de kerkdiensten soms werden verstoord. De predikanten werden wel gevangen genomen en de kerkmensen uiteen-gejaagd. Men gevoelde toen behoefte om zich eerst in gebed te verenigen en de Heere te bidden dat de kerkdienst een ongestoord en rustig verloop zou hebben.

Het gebed vóór de dienst des Woords is niet nodig om de kerkdienst tot een eigenlijke dienst des Woords te maken. De dienst des Woords vangt aan als kerkeraad en gemeente samenkomen. Maar voor men dit doet wordt in de ambtelijke kring van de kerkeraad de zegen des Heeren afgebeden door de dienstdoende ouderling voor de dienst des Woords en voor de prediker. De dienstdoende ouderling treedt op namens de gehele kerkeraad die de kerkdienst organiseert en daarvoor de verantwoordelijkheid draagt. De dienstdoende ouderling doet het gebed in de consistorie en brengt de predikant in naam van de kerkeraad naar de kansel. 

Het gebed in de kerkeraadskamer is een ambtelijk gebed, met een bijzonder karakter in verband met de kerkdienst, n.l. om hulp en bijstand voor de dienaar des Woords. Het moet een kort gebed zijn en geen gebed voor ‘de nood aller christenheid’. Dat gebed wordt door de dienaar des Woords op de kansel gebeden! In sommige kerkeraden wordt na afloop van elke dienst of alleen na de laatste dienst op zondag nog een gebed gedaan in de kerkeraadskamer. Laat ook dit gebed kort zijn. Beperking met name tot de hartelijke erkenning van de Heere voor de hulp Zijn knecht bewezen en het ordelijke verloop van de dienst, is beslist geboden! Bidden is altijd goed, maar liturgisch vallen deze gebeden buiten de dienst des Woords. Deze is met de slotzegen van de prediker beëindigd. Men bedenke dat!


Gier, K. de (1989)


COMMENTAAR OP
Kerkorde GG (1907) Art. 32