De dienaars zullen in het dopen zo der jonge kinderen als der bejaarde personen, de formulieren van de instelling en het gebruik van de doop, welke tot dien einde onderscheidenlijk beschreven zijn, gebruiken.
In het Nieuwe Testament blijkt dat de bediening van de doop vergezeld ging van een eenvoudig godsdienstig gebruik. Zo doopte Filippus op zijn verzoek de Moorman na het afleggen van een geloofsbelijdenis, door onderdompeling en met het uitspreken van een doopformule (Hand. 8). Al spoedig werden er enkele vragen opgesteld, die door de volwassen dopeling moesten worden beantwoord. En bij de kinderen moesten de doopheffers deze vragen beantwoorden. Nog later werden er bepaalde formulieren opgesteld. De roomse kerk regelde in het Rituale Romanum, het boek, waarin de liturgische handelingen bij de sacramentsbediening werden beschreven, alles wat bij de doopsbediening nodig was tot in bijzonderheden.
De Reformatie had op het gebied van de sacramenten, met name de doop, tweeërlei strijd: enerzijds met Rome en anderzijds met de dopersen. Rome leerde, dat de sacramenten genade en gerechtigheid meedeelden, waarbij de erf- en dadelijke zonden werden uitgedelgd en genade ingestort werd om de kwade begeerlijkheden te beteugelen. Geheel tegenovergesteld hieraan was de leer van de dopersen. Zij wilden een gemeente van alleen wedergeborenen en zij beschouwden de doop alleen als een teken van het persoonlijk beleden zaligmakend geloof. Daarom mocht de doop alleen bediend worden aan de wedergeborenen, die zich als zodanig openbaarden. Zij verwierpen hiermee de kinderdoop. De Reformatie verwierp het sacramentalisme van Rome, maar stelde tegenover de dopersen dat de sacramenten tekenen en zegelen waren van Gods genade en dat deze ook aan kinderen toekwam. De hervormers hebben vanaf het begin de noodzaak gevoeld de doopbediening aan vaste bijbelse regels te binden. Daarvoor zijn formulieren nodig. Juist om de gemeente voor te houden wat de ware betekenis is van de doopbediening, is het nodig een juiste verklaring van de doop vooraf te laten gaan. De hervormers stelden dat de gemeente behoorde te weten wat de kerkelijke handelingen betekenden. Zo kregen de formulieren tegelijk een onderwijzende betekenis voor het recht verstaan van de inzettingen Gods. Deze voorafgaande uiteenzetting is niet een persoonlijke verklaring van de predikant, maar van de kerk. De formulieren zijn geen hulpmiddelen voor onbekwame predikanten, maar kerkelijke verklaringen inzake de bediening van de doop.
Al de gereformeerde godgeleerden hebben de noodzakelijkheid daarvan erkend en zich aan het gebruik daarvan gehouden. Zo doopte Calvijn te Genève ook in de wekelijkse diensten na de preek, zonder enige verdere ceremonie, na het lezen van een formulier. Dit werd de gewoonte in alle gereformeerde kerken, behalve bij de engelse episcopaalse kerk die de gewoonte behield, dat de peten in naam van het kind de duivel en zijn werken afzweren en het geloof belijden, terwijl ook een kruisteken over het kind gemaakt werd.
Het Convent van Wezel 1568 vermaande reeds dat men de vragen ‘in het formulier van de doop uitgedrukt’ woordelijk vragen moest. Toen op de Dordtse Synode 1618-1619 de vraag gesteld werd: ‘of men niet behoort eenparigheid te houden in het voorstellen van het ganse formulier van de kinderdoop’, werd de bepaling bekrachtigd, dat zowel bij het dopen van de jonge kinderen als bij het dopen van bejaarde personen de formulieren gelezen en gebruikt moesten worden, die daarvoor opgesteld waren.
De vader van het doopformulier is Datheen. Hij is de man geweest, die onze liturgie heeft samengesteld en kan daarom de vader van ons kerkboek genoemd worden. Datheen heeft bij het opstellen daarvan geen oorspronkelijk werk geleverd, maar zich bediend van formulieren die er reeds waren. Op zijn zwerftochten had Datheen reeds kennis ermee gemaakt. Dat geldt voor het formulier van Calvijn te Genève, voor het formulier van Caspar Olevianus in de Paltz, voor de ‘Forme ac ratio’ van à Lasco te Londen en voor de ‘Christelijke Ordonnanciën’ van Maarten Micron. Toen Datheen te Frankental als predikant arbeidde in de nieuwe vluchtelingengemeente (1562-1566), een centrum dat voor Nederland van grote betekenis is geweest, werkte hij aan de uitgave van de liturgische formulieren. Hij werd daarbij terzijde gestaan door Gaspar van der Heyden, de latere voorzitter van de Synode van Embden 1571 en de latere predikant van Middelburg. Op de liturgische formulieren die ontstaan waren, is het stempel van Calvijn te vinden, die toonaangevend was voor de gereformeerde theologie. Met behulp van al de genoemde formulieren hebben Datheen en Gaspar van der Heyden het formulier voor de kinderdoop opgesteld en in 1566 uitgegeven. Zo is het eerste gedeelte van ons doopformulier tot het gebed, een vertaling van het formulier van de Paltz. De opwekking tot het gebed is letterlijk van Maarten Micron, terwijl het gebed zelf ontleend is aan het formulier van Zürich. De vragen zijn door Datheen naar het voorbeeld van à Lasco opgesteld, terwijl de dankzegging ontleend is aan het formulier van de Paltz.
Het door Datheen opgestelde doopformulier vond men echter spoedig te lang. Het werd op last van de Synode van Dordrecht 1574 door Gaspar van der Heyden belangrijk verkort. Belangrijk is verder te vermelden, dat de Synode van Zeeland 1610 een commissie benoemde om de uitgave van de belijdenis te bezorgen, een formulier voor de doop van volwassenen te ontwerpen en de gehele liturgie uit te geven. Zo ontstond de z.g. standaardeditie van 1611, uitgegeven bij R. Schilders te Middelburg. Later is door prof. F.L. Rutgers deze standaardeditie uitgegeven onder de naam van de Flakkeese editie, omdat deze gedrukt werd bij de Flakkeesche Boekdrukkerij (1897). Rutgers heeft daarin de wijzigingen verwerkt, die Festus Hommius, als reviseur aangewezen door de Synode van Dordrecht, 1618-1619 enkele jaren later indiende bij de Synode van Zuid-Holland.
Dit formulier dagtekent van de Synode van Dordrecht 1618-1619. Het is niet geheel nieuw opgesteld, maar is een wijziging en aanvulling van dat voor de kinderdoop met het oog op de volwassendoop. De bedoeling was dat het leerstellige gedeelte van het formulier van de kinderdoop eerst gedrukt en gelezen zou worden en dat daaraan dan een korte uiteenzetting van de bejaardendoop en de vragen zouden worden toegevoegd.
Naast het vermelde zeeuwse formulier bestond nog een formulier dat gebruikt werd in Noord- en Zuid-Holland, Gelderland en Friesland. Dit laatste bestond uit vijf vragen, die aan de dopeling gesteld werden. Het zeeuwse formulier gaf na de uiteenzetting van de kinderdoop nog een korte uiteenzetting van de volwassendoop voordat de vragen aan de dopeling gesteld werden. Deze zeeuwse redactie, door ds. Faukelius bij Schilders in 1611 te Middelburg uitgegeven, is in hoofdzaak door de Synode van Dordrecht 1618-1619 gevolgd. De vragen echter werden naar het hollands model in het formulier voor de volwassendoop opgenomen.
Zo bestaat het huidige formulier voor de volwassendoop uit drie delen: het eerste deel is overgenomen uit het formulier voor de kinderdoop, de uiteenzetting van de volwassendoop is van de zeeuwse synode en de vragen zijn afkomstig van de hollandse synoden.