Artikel 61. De toelating tot het Heilig Avondmaal

 

Men zal niemand ten Avondmaal des Heer en toelaten, dan die naar de gewoonheid der kerken, tot dewelke hij zich voegt, belijdenis der gereformeerde religie gedaan heeft, mitsgaders hebbende getuigenis eens vrome wandels, zonder welke ook degenen, die uit andere kerken komen, niet zullen toegelaten worden.

 

Kerkorde en avondmaalsbediening

Het Heilig Avondmaal is door Christus ingesteld in de nacht toen Hij verraden werd. Hij heeft het ingesteld opdat degenen, die Hem als Zaligmaker door een waar geloof hebben leren kennen en uit de genade van Hem leven, het zouden gebruiken tot versterking van hun geloof. Het Avondmaal is niet ingesteld om tot wedergeboorte en geloof te komen, maar als een sakrament om de ontvangen genade te bevestigen, om op te wassen in de genade en de kennis van onze Heere en Zaligmaker Jezus Christus (2 Petr. 3: 18). De kerkorde spreekt in artikel 61-64 over het Heilig Avondmaal, dat dan inzonderheid bezien wordt van de kerkrechtelijke zijde. Echter wordt niet alles in de D.K.O. gezegd wat tot het kerkrechtelijke aspect van de avondmaalsbediening behoort. De kerkorde bevat slechts enkele der voornaamste en meest noodzakelijke bepalingen die voor de goede orde nodig zijn. Een kerkorde is immers geen wetboek, dat voor alle mogelijke en speciale gevallen een artikel bevat, maar een kerkelijke ordening, die alleen de hoofdbeginselen in enkele artikelen zo kort mogelijk uitspreekt, en de toepassing daarvan in de bijzondere gevallen aan de praktijk van het kerkelijk leven overlaat.

 

Belijdenis van de gereformeerde religie noodzakelijk

Met Calvijn waren de gereformeerden vanaf het begin van de Reformatie van oordeel dat de toegang tot het Avondmaal niet vrij was, dat het Avondmaal zelfs niet voor iedere gedoopte zondaar zonder meer open stond. Men diende op bijbelse gronden ervoor te waken dat niet iedereen toegelaten werd tot het Avondmaal. Op dit punt kwamen zij in strijd met de remonstranten die oordeelden, dat men het moest overlaten aan ieders consciëntie om aan het Avondmaal al of niet deel te nemen. De gereformeerden verklaarden zich tegen een ‘open Avondmaal’ voor iedereen die maar wilde. Zij spraken op grond van 1 Corinthe 11: 28 uit, dat men voor het deelnemen aan het Avondmaal gekomen moest zijn op een leeftijd, waarop men bekwaam was om het gewicht en de belangrijkheid, de aard en het wezen van het Avondmaal te kunnen beoordelen. Kinderen kunnen dat nog niet voldoende en hebben daarom geen toegang tot de verbondsdis. Bovendien heeft de kerk de taak het Avondmaal heilig te houden, waarom een onderzoek naar leer en leven vooraf behoort te gaan. Dit betekent dat de jeugd van de gemeente onderwijs in de christelijke leer moet hebben ontvangen.

Luther ijverde reeds voor goed onderwijs aan de jeugd van de gemeente. Hij bevorderde het stichten van christelijke scholen en stelde meer dan één catechismus op tot gebruik bij dit onderwijs. De jonge leden van de kerk moesten na volbracht schoolonderwijs en bijzonder godsdienstonderwijs op ongeveer veertienjarige leeftijd de door hun ouders en doopgetuigen afgelegde doopbelofte vernieuwen en na handoplegging werden zij gezegend. Deze plechtige handeling, confirmatie geheten, gaf toegang tot het Avondmaal. Calvijn schafte deze confirmatie af en stelde daarvoor in de plaats dat de openbare geloofsbelijdenis toegang verleende tot de tafel des Heeren. De voorbereiding voor die belijdenis geschiedde vooral door het onderwijs uit de catechismus die Calvijn zelf opstelde. De ouders moesten zorgen dat de kinderen de catechismus leerden en dat zij op bepaalde tijden bij de predikant kwamen, opdat deze een onderzoek naar hun kennis zou instellen en het onderwijs zou aanvullen. Ook op school moesten de kinderen ijverig in de catechismus worden onderwezen. Bovendien werd elke zondagmiddag tot onderricht van de jeugd een catechismuspredikatie gehouden.

Het catechetisch onderwijs in ons land na de Reformatie volgde deze calvinistische lijn. Reeds het Convent van Wezel 1568 bepaalde, dat aan de kerkdienst ook ‘de gewoonte van catechiseren’ verbonden zou worden ‘welke van de apostelen en hun leerlingen is overgeleverd’. Voor de waalse (franse) kerken beval dit convent aan de catechismus van Calvijn en voor de nederlandse kerken de Heidelbergse Catechismus. Voor de wijze van catechiseren gaf men een voortreffelijke pedagogische aanwijzing: ‘Men zal met alle voorzichtigheid de kinderen naar hun jaren niet alleen laten opzeggen en van buiten leren syllaben (lettergrepen) en woorden van de catechismus, maar ook leren verstaan de zaak zelf, en niet alleen in hun memoriën (geheugens), maar ook in het binnenste van hun harten indrukken. Daarom zal men niet alleen de jeugd de woorden afvragen, maar ook ondervragen over de materie zelf, klaar en ten volle uitgelegd door de catecheet, en voor alle dingen zal het nodig zijn in het uitleggen van de catechismus op het gemeenzaamst met hen te handelen en het onderzoek te richten naar het begrip der kinderen’. Ook wees het Convent van Wezel er op, dat alle lidmaten der kerk hun kinderen ter catechisatie moesten sturen, ‘opdat de kinderen van der jeugd aan in de ware religie en godzaligheid onderwezen worden; die zulks weigeren zullen, zullen zonder twijfel onder de censuur der kerk vallen’.

Ook de Dordtse Synode 1618-1619 wees erop, dat de ouders krachtens de bij de doop afgelegde belofte de roeping hebben om allereerst zelf hun kinderen te onderwijzen en voorts het catechetisch onderwijs naar vermogen te bevorderen. Het is ‘het ambt der ouders’ om thuis hun kinderen in de beginselen der christelijke religie te onderwijzen, ze met ernst en vlijt tot de vreze Gods en oprechte godzaligheid te vermanen, en ze mee te nemen tot het gehoor van het goddelijk Woord. Het is evenzeer de opdracht van de ouders om op de scholen, waar catechetisch onderricht door de predikanten werd gegeven, deze lessen door hun kinderen te laten bijwonen. De predikanten moesten in de predikaties hierop wijzen en de ouderlingen bij hun huisbezoek. Bij nalatigheid van de ouders ‘zullen deze ouders door deftige (d.i. ernstige) vermaningen der predikanten en, zo de zaak het vereist, door bestraffingen van de kerkeraad tot hun schuldige plicht gebracht worden’. Verder spraken de Dordtse vaderen uit: ‘Die nu zich willen begeven tot de gemeente, zullen drie of vier weken voor de bediening van het Avondmaal op een zekere plaats meermalen en naarstig onderricht worden, opdat zij des te bekwamer en vaardiger worden om rekenschap van hun geloof te geven. Maar deze voorzichtigheid zullen de predikanten gebruiken, dat zij zodanigen tot zich roepen om onderwezen te worden, van wie zij zien dat zij enige merkelijke hoop van vrucht geven en die zij weten dat om de zaligheid hunner zielen bekommerd zijn. En meteen behoren terzelfder tijd bijeengeroepen te worden degenen, wier gelijkheid van conditie elkaar tot vrijmoedigheid in het spreken verwekken mag. Deze bijeenkomsten zullen met gebeden en heilige vermaningen begonnen en geëindigd worden’.

In navolging van Calvijn was ons voorgeslacht dus beslist van oordeel dat de geloofsbelijdenis noodzakelijk was om deel te kunnen nemen aan het Avondmaal. Men zag als onderscheid tussen het Avondmaal en de Doop dat dit laatste sacrament ontvangen kan worden zonder dat men er bewustheid van heeft. Dit in tegenstelling tot het Avondmaal dat alleen waardig en recht kan gevierd worden als men in staat is tot een voorafgaande zelfbeproeving.

 

De leeftijd voor de toelating tot het Heilig Avondmaal

Calvijn en à Lasco (eerst werkzaam in Oost-Friesland en later superintendent in de vluchtelingengemeente in Londen) stelden de leeftijd voor de toelating tot het Avondmaal op veertien a vijftien jaar. De gereformeerde vaderen stelden als regel hiervoor geen bindende bepalingen vast, omdat elke gemeente over elke persoon afzonderlijk moet oordelen. In het algemeen werd het niet wenselijk geacht, dat de toelatingsleeftijd te vroeg werd gesteld, omdat kennis van de hoofdzaken der christelijke religie noodzakelijk is. De laagste leeftijd voor toelating werd in de regel op veertien a vijftien jaar gesteld, omdat deze leeftijd de grens was voor de kinderdoop. Het is later gebleken, dat de leeftijd die de Reformatie aanvankelijk stelde, uitzonderingen daargelaten, aan de lage kant was. De kerken die deze leeftijd hebben aangehouden hebben daar veel nadeel van ervaren. Men heeft dan ook later gesteld dat de leeftijd van zeventien tot eenentwintig jaar de meest aangewezen tijd is voor het afleggen van de geloofsbelijdenis. Te laat belijdenis doen heeft het nadeel dat men zich bewust onthoudt van het zich stellen onder de kerkelijke tucht. Al mag dit niet alleen het motief der belijdenis zijn, de belijdenis kan ook een teugel zijn om te bewaren voor een zondig leven en te dienen voor een ingetogen en christelijk leven.

 

Het onderzoek naar leer en leven van de belijdeniscatechisanten

Aan de belijdenis des geloofs moet een onderzoek voorafgaan naar leer en leven. Dit is geen soort examen waarbij men geslaagd is bij het behalen van een zeker aantal punten en gezakt is als men daar onder blijft. Dit onderzoek is een kerkelijk onderzoek inzake de gereformeerde religie. Heeft iemand een zekere mate van kennis van Gods Woord, van de belijdenis en van de hoofdsom der christelijke leer? Verder moet worden nagegaan of er een christelijke levenswandel is en ‘om degenen, die in ondeugd en boosheid leefden en de wereld volgden, van den Nachtmaele af te houden’.

Dit onderzoek door de kerkeraad is een voorafgaand iets en wordt ingesteld om te weten of men de belijdeniscatechisanten toestemming kan verlenen tot het afleggen van openbare geloofsbelijdenis. Blijkt nu uit dit onderzoek, dat de kerkeraad deze toestemming niet kan verlenen, dan dient het onderzoek later te worden herhaald. In het eerste tijdperk van de geschiedenis van de gereformeerde kerk werden doopleden, die niet waren toegelaten tot het doen van geloofsbelijdenis uitvoerig vermaand en bestraft. Indien uiteindelijk bleek, dat dit alles niet hielp, werden zij ‘als verachters der genade en des verbonds Gods, dat God met hen door ’t getuyghen des doops ghemaeckt hadde, afghesneden ende den duivel overghelevert’. De belijdenis des geloofs zelf geschiedde in de regel in het openbaar voor de gemeente, tenzij vervolgingen deze openbaarheid beletten en een geheime of bijzondere belijdenis noodzakelijk maakten.

Aanvankelijk was het de gewoonte, dat deze belijdenis niet slechts een antwoorden was met ‘ja’ op enkele vaststaande belijdenisvragen, maar dat het een meer of minder uitvoerige belijdenis was van de hoofdwaarheden. Daarover werd men dan in het openbaar ondervraagd. Zo bepaalden de Wezelse Artikelen (VI-10, 11) ‘Maar ’t is niet vreemd, dat men de jongelingen, die in de catechismus uitgeleerd zijn, voor de volle gemeente onderzoeke naar het formulier van de kleine catechismus; daar men ook bij zal voegen de hoofdstukken van de grote catechismus en dat acht dagen voor het houden van het Avondmaal... En zal men hun voorhouden de voornaamste hoofdstukken des geloofs om daarop hun toestemming te geven; en zullen zich tegelijk onderwerpen de kerkelijke tucht; en men zal hun naam inschrijven in het lidmatenboek; en dit de gemeente bekend gemaakt zijnde, indien geen belet voorkomt, dan 's anderdaags tot het Heilig Avondmaal toelaten’.

Nu was het anderzijds zo, dat deze brede ondervraging voor de gemeente velen er van terughield om belijdenis af te leggen. Er kwam dan ook spoedig een vraag uit Zeeland op de Particuliere Synode van Dordrecht 1574 op welke wijze men handelen moest: of publiek in de kerk ondervragen, of in de kerkeraad alleen, en dan zó dat men met een jawoord volstaan zal. De synode antwoordde daarop, dat het onderzoek voor een commissie uit de kerkeraad kon plaats hebben, maar dat de eigenlijke belijdenis in het openbaar en vanwege de ‘jonkheyet der kercke' met 'een jawoord geschieden zal’.

In hoofdzaak is dit zo gebleven. Zodra de namen van de belijdeniscatechisanten bekend zijn behoort de kerkeraad een onderzoek in te stellen naar leer en leven van degenen, die op de belijdeniscatechisatie zullen komen. Dit kan geschieden door een gesprek van twee ouderlingen met de betrokken persoon, waarbij ook de levenswandel ter sprake dient te komen. Zijn er bezwaren, dan dient de kerkeraad die te beoordelen en dient opnieuw een pastoraal gesprek te volgen. Aan het einde van de belijdeniscatechisatie wordt er door de kerkeraad een onderzoek ingesteld naar de kennis van de gereformeerde leer. Als de resultaten van het onderzoek voldoende zijn, ontvangen de betrokkenen toestemming om in het openbaar belijdenis af te leggen. Men late nooit voor de kerkeraad de eigenlijke belijdenisvragen met ‘ja’ beantwoorden. Wel kan de kerkeraad, om des te meer overtuigd te zijn van hun voornemen om belijdenis te doen, hun vragen instemmend te antwoorden op de vragen die achter het Kort Begrip worden omschreven. Ook kan men zich overtuigen van de ernst van het voornemen van de toegelaten personen om belijdenis af te leggen door de eigenlijke belijdenis-vragen voor te lezen en van hen de belofte te vragen, dat zij op de dag van de openbare belijdenis daarop bevestigend zullen antwoorden. Er is echter geen sprake van ‘belijdenis-doen-voor-de-kerkeraad’. Men wordt toegelaten tot het afleggen van belijdenis des geloofs in het openbaar. De namen van hen die toegelaten zijn, worden tweemaal in de gemeente ter approbatie bekend gemaakt. In deze twee weken heeft de gemeente gelegenheid om bezwaren bij de kerkeraad in te brengen. Worden deze ingebracht dan onderzoekt de kerkeraad of ze al of niet juist zijn. Worden er geen bezwaren ingebracht, dan geldt: wie zwijgt, stemt toe. Nu kan de openbare belijdenis met goedkeuring van de gemeente plaats vinden. Zo wordt met de beginselen van het gereformeerd kerkrecht rekening gehouden en recht gedaan aan het ambt aller gelovigen. De roomse kerk heeft dat ambt geheel buiten werking gesteld. De gemeente heeft echter het recht over de toelating tot het volle lidmaatschap der kerk mee te oordelen. De openbare belijdenis moet in het midden der gemeente plaats vinden, want het is een kerkelijke handeling van het hoogste gewicht. Zij wordt gedaan in een gewone dienst, wanneer de gemeente onder de leiding van de kerkeraad vergadert. De afgelegde belijdenis heeft betekenis voor de gemeente en voor de wereld; opdat het voor ieder openbaar zal zijn op welke vragen er wordt geantwoord. Volledigheidshalve zij nog vermeld, dat het vroeger in de zeventiende eeuw in sommige gemeenten, o.a. in Utrecht, wel de gewoonte was, dat de geloofsbelijdenis werd afgelegd in de kerkeraadskamer in tegenwoordigheid van de kerkeraad en dan met open deuren d.w.z. dat ieder van de gemeente vrije toegang had om er bij te zijn. In bijzondere tijden en omstandigheden kan dit als uitzonderingsmaatregel geoorloofd zijn, maar het is toch nooit de gewone gang van zaken geweest. De belijdenis moet in het openbaar in de dienst des Woords worden gedaan. Opmerkelijk is verder, dat op de eerste synoden in ons land geen kerkelijk vastgelegde vragen zijn opgesteld voor de geloofsbelijdenis. Ook niet op de Dordtse Synode 1618-1619. Wel heeft Voetius enkele vragen opgesteld, die door de gemeenten werden gebruikt, terwijl sommige classes eigen vragen opgesteld hadden. Dit is eigenlijk drie eeuwen zo gebleven.

 

Geen oordeel over het hart

Er zijn er door de eeuwen heen altijd geweest, die bij het toelaten van belijdeniscatechisanten tot het afleggen van geloofsbelijdenis in feite het oordeel over het hart als criterium wilden hanteren. Alleen zij die een verslag van hun bekering konden geven, dat voor een kerkeraad aanvaardbaar was, werden toegelaten. Hoewel de Heere bij élke belijdeniscatechisant vraagt naar waarheid in het binnenste, mag een kerkeraad zich nooit op het spoor van Jean de Labadie (1610-1674) begeven.

Niet allen, die belijdenis des geloofs afleggen, zijn wedergeboren. Velen staan slechts in een uitwendige betrekking tot de kerk en zij genieten niet meer dan de uiterlijke voorrechten van de kinderen des verbonds die, hoe groot zij ook mogen zijn, niet genoegzaam zijn tot zaligheid. In de bearbeiding van de gemeente moeten de ambtsdragers met het nadrukkelijke getuigenis van de Schrift rekening houden zowel in de prediking van Gods Woord als in het huisbezoek, dat Christus het koninkrijk der hemelen heeft vergeleken bij een gezelschap van vijf wijze en vijf dwaze maagden; bij een visnet, dat goede en kwade vissen bevat; bij een akker waarop tarwe en onkruid wast; bij een dorsvloer waarop koren en kaf ligt. Bij de belijdenis des geloofs ligt in het vrijwillig en uitdrukkelijk toestemmen van de waarheid der Schrift opgesloten, dat waarachtige bekering noodzakelijk is. Toch heeft de kerk het naar het oordeel van Voetius niet nodig geacht dat iemand die belijdenis doet, rekenschap moet afleggen van zijn bekeringsweg. De Utrechtse hoogleraar en predikant achtte het niet nodig deze regel te stellen:
1. omdat de Heilige Schrift deze eis niet stelt,
2. omdat de omstandigheden waaronder de bekering plaats greep en die aan de bekering voorafgingen, wel eens van dien aard geweest zijn, dat het niet dienstig is deze te verhalen,
3. omdat zulk een verhaal geen bewijs geeft van de oprechtheid der bekering.

De kerk kan trouwens over het hart niet oordelen (2 Cor. 2: 11). Maar in de rechte prediking van Gods Woord kan de praktische behandeling van de vraag of wij deel hebben ontvangen aan de genade van Christus niet gemist worden, omdat niet alle belijdende leden voor wedergeboren zijn te houden. Vooral in de predikaties van de mannen van de Nadere Reformatie komt dit aspect van een bijbels verantwoorde prediking op een hartelijke, pastorale, indringende wijze aan de orde. In die tijd werd algemeen de rechtzinnige belijdenis beaamd, maar de beleving ervan werd dikwijls gemist. Zo schrijft Comrie terecht, dat de evangelische prediker reden heeft om te besluiten, dat er sommige, ja vele genadeloze zielen onder zijn gehoor zijn, alsook anderen waarvan hij betere dingen mag hopen. Hij heeft met deze omstandigheden te rekenen en de verscheiden staten en toestanden der mensen in acht te nemen. Hij heeft met onderscheiding te spreken tot de ‘onvernieuwden’ en tot degenen, die tot God bekeerd zijn. De prediker heeft het Woord Gods recht te snijden door dood en leven, wet en evangelie, vloek en zegen, zonde en genade te preken, al zal hij nimmer in staat zijn een gemeente te kunnen stichten van alleen ware gelovigen. Nimmer zal hij, die geen kenner der harten is, de akker van Gods kerk van het onkruid der onwedergeborenen kunnen reinigen. Dat zal eens de Heere Zelf doen, hoewel de prediker verantwoordelijk is en blijft voor zijn gepreekte woord in het midden van de gemeente.

 

Enkele veel gestelde vragen in verband met het afleggen van de belijdenis des geloofs

De gewone regel is dat de kerkeraad degenen, die openbare belijdenis des geloofs wensen af te leggen, twee zondagen ter approbatie (goedkeuring) aan de gemeente bekendmaakt. Nu kan het voorkomen dat door bijzondere omstandigheden dit geen twee zondagen mogelijk is. Iemand heeft door ziekte zich niet gelijktijdig met de anderen bij de kerkeraad kunnen vervoegen voor het in te stellen onderzoek, maar is een week later door een deputatie van de kerkeraad ondervraagd en toegelaten. Ook kan het geval zich voordoen dat iemand die in militaire dienst is, binnen de gestelde tijd van twee weken plotseling naar elders moet vertrekken. In een vacante gemeente is de consulent die komen zou, door ziekte verhinderd, maar een andere predikant kan wel een week eerder komen. Zo zijn er wel meer bijzondere gevallen te noemen. Nu wordt de vraag gedaan: Mag de afname van de belijdenis des geloofs dan gebeuren na afkondiging op slechts één zondag? Dit is dan inderdaad geoorloofd. Ook vroeger gebeurde dit. Alleen de afkondiging van de namen op zondag moet dan zo geschieden, dat er toch enkele dagen gelegenheid gegeven wordt aan de gemeente om gegronde bezwaren bij de kerkeraad in te brengen. Deze gelegenheid moet altijd eerst op redelijke wijze aan de gemeente gegeven worden, voordat de openbare belijdenis kan plaats vinden.

Een tweede reeks vragen heeft betrekking op hen die niet in gereformeerde kring zijn opgevoed. Moet iemand die vroeger rooms of joods was of tot een of andere ketterse sekte behoord heeft en openbare belijdenis des geloofs zal doen, tevoren ook in het openbaar zijn dwalingen belijden? Ook kan het voorkomen, dat doopleden zich enkele jaren van de kerk hebben afgekeerd en zich toch weer eigener beweging bij de kerk voegen. Als algemene regel kan men stellen dat openbare schuldbelijdenis in deze gevallen niet nodig is, tenzij zonden zijn gepleegd, die grote ergernis hebben gegeven in de gemeente. Wel heeft de kerkeraad de taak vooraf een onderzoek in te stellen of de begeerte tot het afleggen van openbare geloofsbelijdenis een ware begeerte is. In dat geval zal het altijd gepaard gaan met berouw en een vrijwillige erkentenis van het vroegere zondige leven. Anders is het bij iemand die reeds lid geweest is van de gemeente en zich onttrokken heeft door in de wereld te gaan leven of zich te voegen bij een of ander kerkverband of ketterse sekte. Dan zal men daarvoor eerst voor de kerkeraad schuldbelijdenis moeten doen. Deze schuldbelijdenis moet ook door de kerkeraad ter kennis van de gemeente gebracht worden. Een voorbeeld hiervan in de kerkgeschiedenis hebben we bij het weder-aannemen van de teruggekeerde remonstranten na de Dordtse Synode 1618-1619. Op de Synode van Leiden 1619 werd besloten dat lidmaten die vroeger openlijk met de remonstranten meegingen, daarover voor de kerkeraad schuldbelijdenis moesten doen. Indien bevonden werd, dat zij ‘bij de remonstranten zijn aangenomen, met publieke wederroepinge van haar voorgaende gevoelen, sullen sy om de gegeven argernisse te repareren publycke wederom hiervan haer schult moeten bekennen’. De remonstrantse predikanten echter die wilden terugkeren, moesten hun remonstrantse gevoelens afzweren en in het openbaar voor de gemeente schuldbelijdenis doen. Daarna werden zij als lidmaten van de gemeente aangenomen en na een proeftijd van één of twee jaren konden zij weer als predikant hersteld worden. Voor het een en ander werd een bepaald formulier opgesteld. Van hen eisten de gereformeerden dus een bepaalde uitdrukkelijke belijdenis. Nog één geval. Mag iemand tot het doen van belijdenis worden toegelaten die na een onwettige scheiding weer gehuwd is, of iemand die gehuwd is met een onwettig gescheidene? We moeten hier wel onderscheid maken tussen de daad der zonde en de gevolgen der zonde. Als de gevolgen onherstelbaar zijn, is vergeving van de daad niet uitgesloten. Zeker zullen er dan eerst tekenen van boetvaardigheid en schulderkentenis moeten zijn, maar dan moet er plaats zijn voor opname in de kerk, anders zou de kerkelijke tucht ontaarden in vergelding voor gepleegd onrecht en dit mag de kerkelijke tucht nooit zijn, daar zij immers medisch en niet juridisch is. In bovengenoemd geval is het onmogelijk om het voor de overheid wettig gesloten, dat voor God een zondig gesloten huwelijk is, weer ongedaan te maken. En wanneer de Heere dan verzoening zou doen over deze zonde, mag de kerk zeker niet buitensluiten wat Hij heeft toegevoegd. Voetius heeft over dergelijke huwelijkskwesties gezegd, dat er veel geschiedt wat naar Gods Woord niet had mogen geschieden, maar als het eenmaal geschied is, blijft het toch gelden. Het zal ook niet meer ongedaan gemaakt kunnen worden, zonder dat er een veel erger kwaad uit voortvloeide!

 

Het toelaten tot het Avondmaal van hen die uit andere kerken (gemeenten) komen

Het kerkelijk toezicht op belijdenis en wandel van degenen die tot de verbondsdis worden toegelaten geldt voor de eigen leden van de gemeente, maar ook voor diegenen die uit andere gemeenten komen. Degenen die zich vanuit een andere gemeente van hetzelfde kerkverband vestigen, brengen een attestatie mee die afgegeven is door de kerkeraad van de gemeente die verlaten is. Deze attestatie is gèèn verhuisbiljet zoals de burgerlijke gemeente afgeeft bij het verhuizen van de ene burgerlijke gemeente naar de andere. Een attestatie is een getuigschrift waarin een verklaring wordt gegeven van geloof en wandel van de betrokkene. Op grond van deze attestatie kan de nieuwe kerkeraad het lid dat uit de zustergemeente komt, als lidmaat in de eigen gemeente opnemen. Deze toelating vloeit voort uit het kerkverband. De daartoe behorende gemeenten hebben dezelfde belijdenis aanvaard en leven naar dezelfde kerkorde. Op grond hiervan wordt een getuigenis van een kerkeraad van een zustergemeente ook door de andere gemeenten overgenomen. Het is dus noodzakelijk voor het afgeven van een attestatie, dat het vertrekkende lid ook verklaart zich bij verhuizing te zullen voegen bij een gemeente van hetzelfde kerkverband.

Iemand die overgaat naar een ander kerkverband kan geen attestatie ontvangen. Deze kan wel een verklaring vragen dat hij lid geweest is met daarop de vermelding van de gegevens van doop, afgelegde geloofsbelijdenis, enz. Attestaties kunnen echter wel afgegeven worden bij het overgaan naar een ander kerkverband, indien daarmee een kerkelijke correspondentie is. Zo is er van ouds tussen de Gereformeerde Gemeenten in Nederland en de Gereformeerde Gemeenten in Amerika een correspondentieband. Sedert 1968 bestaat er ook een beperkte vorm van kerkelijke correspondentie tussen de Gereformeerde Gemeenten en de Oud Gereformeerde Gemeenten in Nederland, die o.m. behelst de wederzijdse erkenning van elkanders attestaties.

 

Het aanvaarden van de attestatie binnen eigen kerkverband

Op grond van het overleggen van een attestatie die alleen binnen eigen kerkverband geldt, kan dus de toelating tot het Avondmaal plaats vinden voor degene, die uit een andere gemeente komt. Het gebruik van een dergelijke brief van getuigenis is zo oud als de eenheid der gemeenten bestaat. Reeds in de apostolische tijd werden niet alleen aan de voorgangers, maar ook aan de leden zulke aanbevelingsbrieven gegeven. De broeders van Efeze gaven aan Apollos brieven van aanbeveling mee bij zijn vertrek naar Achaje (Hand. 18: 17). Paulus beval Febé aan de gemeente van Rome aan (Rom. 16: 1), terwijl hij aan Onésimus een aanbevelingsschrift meegaf voor Filémon. Deze brieven, waarvan men veel gebruik maakte, hebben er veel toe bijgedragen om de band tussen de gemeenten onderling vaster te maken. In een geschrift uit de eerste helft der tweede eeuw, de Didachè, staat geschreven: ‘Ieder die komt in de Naam des Heeren moet gij aannemen. Dan moet gij hem beproeven en gij zult hem kennen. Is de komende een doorreizende, zo ondersteunt hem zoveel gij kunt. Hij moet echter bij u slechts twee of zonodig drie dagen vertoeven. Wil hij zich onder u vestigen als handwerker, dan moet hij door arbeid zijn brood verdienen. Verstaat hij geen handwerk, zo overlegt naar uw beste weten hoe een christen onder u niet ledig leve. Wanneer hij zich echter daarnaar niet wil schikken, zo is hij iemand, die met de christennaam gaat bedelen. Voor dezulken neemt u in acht’.

In de eerste tijd der Reformatie was het aanvaarden van eikaars leden op grond van attestatie nog niet geregeld. Toch bleken deze getuigenissen nodig te zijn. Aanvankelijk nam men leden van andere gemeenten aan op mondeling getuigenis. Een schriftelijke verklaring achtte men aanvankelijk te gevaarlijk, omdat men daardoor te gemakkelijker in de handen van de inquisitie kon vallen. Maar het duurde niet lang of allerlei dwaalgeesten, zwervers, bedelaars, landlopers, klopten aan bij de gemeenteleden met de verklaring dat zij tot de gemeente behoorden om door een vrome schijn de harten voor zich te winnen en zo hen te bedriegen en op een dergelijke manier aalmoezen en ondersteuningen te kunnen verkrijgen.

Tegen deze misbruiken trad de Synode van Embden 1571 waarschuwend op en bepaalde dan ook, dat in elke gemeente de namen moesten afgekondigd worden van hen, die vertrokken en dat zij, die naar elders verhuisden, voortaan alleen op vertoon van attestatie zouden aangenomen worden. Latere synoden bepaalden verder, dat om opgenomen te worden in een nieuwe gemeente de attestaties niet te oud mochten zijn, hoewel een datum niet werd genoemd. Om echter te voorkomen dat vluchtelingen er door in moeite zouden geraken, werd er ter verzachting aan toegevoegd, dat men ze eerder moest aannemen dan afwijzen. Vanaf de Synode van Middelburg 1581 is de redactie van art. 61 dezelfde gebleven.

Ook in artikel 82 van de D.K.O. wordt over de attestaties gesproken. Het verschil met artikel 61 is dit, dat art. 61 de attestatie beziet vanuit het gezichtspunt van de gemeente die iemand ontvangt, terwijl art. 81 deze beschouwt uit het standpunt van de gemeente waaruit iemand vertrekt. Een vraag die er van het begin afwas, is deze: Hoelang is een attestatie geldig? Een attestatie is geen kerkelijk verhuisbiljet, maar een getuigenis aangaande belijdenis en wandel. Levert iemand zijn meegebrachte attestatie niet in, dan verliest ze haar kracht en daardoor plaatst men zichzelf buiten de gemeente. Ook wanneer iemand te lang wacht met het inleveren van een attestatie, kan de kerkeraad deze attestatie niet meer vertrouwen, daar men niet weet hoe deze persoon zich in de tussentijd heeft gedragen. Er kan sedert de tijd van afgifte zoveel gebeurd zijn.

De vraag na hoeveel tijd een attestatie ongeldig wordt, is nooit met het stellen van een bepaalde termijn beantwoord. In de zestiende eeuw bepaalde men wel, dat een dergelijk getuigenis niet ouder dan drie maanden mocht zijn (Synode van Alkmaar 1587).

Nu kunnen de redenen van verzuim van inlevering zeer verschillend zijn. Elk geval moet dan ook afzonderlijk onderzocht worden. Bouwman schrijft (Gereformeerd Kerkrecht, II, blz. 460): ‘Daarom kan een kerkeraad een attestatie, maanden geleden afgegeven, niet meer zonder meer aannemen. Maar evenmin zou het goed zijn in het geheel niet met die attestatie te rekenen. Wenselijk is, indien iemand een attestatie eerst maanden na zijn vertrek indient bij de kerkeraad, dat deze een onderzoek instelt naar de oorzaak van het verzuim, en — zo hij daarvoor geen gegronde reden kan aanvoeren — van hem een verklaring eise, dat hij waarlijk instemt met de belijdenis der kerk, en hem, na bevredigend onderzoek, of — zo de kerkeraad niet geheel tevreden is — na proeftijd, toelate tot het Heilig Avondmaal’. Daar het gereformeerd kerkrecht op grond van de nieuwtestamentische gegevens uitgaat van de autonome plaatselijke gemeente, die een geheel complete kerk is, maar door vrijwillige vereniging met andere gemeenten een kerkverband vormt, is het aansluiten van een verhuizend lid bij een andere gemeente óók een vrijwillige daad. Daarom mag de attestatie niet door de kerkeraad van de ene gemeente gezonden worden aan de andere gemeente. Het lid moet zelf tijdig bij de kerkeraad van de gemeente die hij gaat verlaten een attestatie aanvragen en deze daarna zelf bij de kerkeraad van zijn nieuwe woonplaats inleveren. Niet de verhuizing als zodanig maakt hem tot lid van de nieuwe gemeente, maar alleen door het inleveren van de attestatie wordt hij daar lid. Hierin komt het principiële verschil openbaar met het collegiale kerkstelsel. Bij dit kerkstelsel wordt de kerk geheel op één lijn gesteld met elke gewone vereniging, die op verscheidene plaatsen haar afdelingen heeft. Zo wordt door het collegialisme de kerk gezien als een groot genootschap, dat overal in steden en dorpen zijn afdelingen heeft. En zoals bij een gewone vereniging bij verhuizing de ene afdeling het lidmaatschap overschrijft naar een andere, zodat het lidmaatschap zondermeer voortbestaat, zo stuurt men ook bij het collegiale stelsel het lidmaatschap door naar een andere gemeente. Maar juist het gereformeerd kerkrecht gaat er naar de Schrift vanuit, dat het lidmaatschap gebaseerd is op een vrijwillige aansluiting, die ook gestalte moet krijgen door het zelf inleveren van de attestatie bij een andere gemeente. Nu is de vraag: Moet een kerkeraad de attestatie van een andere kerkeraad uit hetzelfde kerkverband aanvaarden, of kan ze een attestatie weigeren? Elke kerkeraad heeft zeker krachtens de autonomie of de zelfstandigheid van de plaatselijke gemeente de vrijheid van de beoordeling van een kerkelijk getuigschrift. Maar de vrijwillige aansluiting bij het kerkverband houdt ook in dat de rechten en plichten van het kerkverband wederkerig aanvaard zijn en nagekomen moeten worden. Daartoe behoort ook dat de gemeenten eikaars attestaties aanvaarden en op grond van de meegebrachte attestatie iemand in de gemeente opnemen. Dat is een zaak van wederzijds vertrouwen. Dit geldt ook wanneer het lid onder censuur staat en dit op de attestatie is aangetekend.

Over de reden van censuur kan dan nader worden gecorrespondeerd. Het niet-aanvaarden van een attestatie betekent een lid zonder proces buiten de kerk plaatsen. Als een kerkeraad weigert een attestatie te aanvaarden, dient het betreffende lid deze kerkeraad schriftelijk te berichten dat hij het genomen besluit onwettig acht en zich zal beroepen op de classis. De Gereformeerde Kerk heeft vanaf de Reformatie in tegenstelling met de independenten die van een schriftuurlijk kerkverband niet wilden weten, altijd geoordeeld dat een lid dat overkomt, zelfs met een ongunstige attestatie, aanvaard moet worden. Blijkt het dat leer of leven censurabel is, dan kan de kerkeraad na de aanvaarding kerkrechtelijke handelingen ondernemen. Weliswaar gebeurde het vroeger wel dat een attestatie niet aanvaard werd, maar dit was in de tijd, toen er tussen de remonstranten en contra-remonstranten fundamentele verschillen waren in de leer en men om de ketterse gevoelens de remonstrantse predikanten niet meer vertrouwde. Zo bepaalde de Synode van Enkhuizen 1618, dat men geen attestatiën van remonstrantse predikanten zou aannemen, ‘maar de luyden daarmede comende, op een nieu ondersoecke’. Dat waren gevallen waarbij kerkeraden handelden overeenkomstig het wettig besluit van een meerdere vergadering, omdat de zuivere leer in het geding was. Wil men het gereformeerd kerkrecht in ere houden, dan mag een kerkeraad in normale gevallen nooit een attestatie weigeren.

De vraag kan tenslotte nog gesteld worden, of gasten van elders, uit andere gemeenten, toegang tot de Tafel des Heeren kan verleend worden. In ieder geval is en blijft de kerkeraad verantwoordelijk om alleen toe te laten degenen van wie hij op enigerlei wijze verzekerd is aangaande de zuiverheid der belijdenis en een onergerlijk leven. Vroeger werd wel de raad gegeven dat dit kon worden nagegaan door dienaangaande een getuigenis te vragen van betrouwbare lidmaten van zijn eigen kerk of op een andere wijze, die de kerkeraad dienstig zal achten. Voor de toelating tot het Avondmaal van gasten van elders zal de kerkeraad zich hoe dan ook zekerheid moeten verschaffen dat zij gerechtigd zijn om aan het Avondmaal deel te nemen. Ook in zeer bijzondere gevallen kan leden van een ander kerkverband, uit eigen land of buitenland, wel toegestaan worden om als gast aan het Avondmaal mee aan te zitten. Maar ook dan moet er bij de kerkeraad zekerheid zijn van onergerlijkheid in belijdenis en levenswandel.


Gier, K. de (1989)


COMMENTAAR OP
Kerkorde GG (1907) Art. 61