Artikel 48. De correspondentie tussen de synoden

 

Het zal een ieglijke synode vrijstaan, correspondentie te verzoeken en te houden met haar genabuurde synode of synoden, in zulk een vorm als zij meest profijtelijk achten zullen voor de gemene stichting.

 

De noodzaak in het verleden

Dit artikel is voor het eerst door de Synode van Dordrecht 1618-1619 opgenomen in de kerkorde, nadat de correspondentie tussen de verschillende synoden in de praktijk was gegroeid toen een generale synode uitbleef. Deze correspondentie bestond uit het zenden en ontvangen van afgevaardigden over en weer. Het doel was om daardoor meer onderling contact te oefenen en de eenheid en saamhorigheid te bevorderen. Door deze correspondentie kon men op de hoogte blijven van de toestand in ieder gewest en bovendien kon men elkaar sterken in verscheidene zaken, die tot nut van de kerk waren. Zolang de generale synode geregeld vergaderde, was een afzonderlijke correspondentie tussen de particuliere synoden niet nodig. Maar toen de overheid na 1586 het samenkomen van de kerk in generale synode jaar op jaar verhinderde uit vrees, dat de kerk daardoor te machtig zou worden, kwam de behoefte op om op een andere manier het verband tussen de gemeenten in de verschillende provincies te onderhouden, namelijk door onderlinge correspondentie.

De particuliere Synode van Zuid-Holland te Den Briel vergaderd in 1593 nam het initiatief om twee afgevaardigden naar de Synode van Noord-Holland te sturen. Langzamerhand groeide deze correspondentie. De Synode van Dordrecht 1618-1619 besloot dat er in het vervolg correspondentie zou zijn tussen de particuliere synoden, echter onder deze restrictie: ‘Dat sulk niet en verhindere een nationale synode, ende dat de gedeputeerde rapport doen van haer wedervaren aen den particulieren synoden’. Zo is de correspondentie in art. 48 goedgekeurd, maar niet voorgeschreven.

 

De wijze en de betekenis van de correspondentie

Wat de manier van de correspondentie betreft, bepaalt dit artikel: ‘In zulk een vorm, als zij meest profijtelijk achten zullen voor de gemene stichting’. Van het begin af werd deze vorm gezocht in het wederzijds afvaardigen van deputaten. Toen Zeeland, waar de Staten de persoonlijke correspondentie verboden, aanbood om een schriftelijke correspondentie te onderhouden, gingen de andere provincies op dit voorstel niet in. Men wilde de deputaten zelf op de synoden zien. Deze deputaten ontvingen dan op vertoon van hun lastbrieven zitting. Ze hadden geen beslissende stem, maar wel een adviserende (deliberatieve) stem. De beslissing in zaken, die een bepaalde kerkelijke vergadering aangaan, behoort immers bij de vergadering zelf. Vooral na 1618-1619 is deze correspondentie tussen de synoden van grote betekenis geweest, omdat er na Dordt 1618-1619 geen generale synode meer gehouden werd onder druk van de overheden. Talloze belangrijke zaken konden toen toch doorgang vinden. Zo kon door middel van deputaten art. 48 de bijbelvertaling worden gerealiseerd. Ook drong men er gezamenlijk bij de overheid op aan om allerlei verkeerde misbruiken in het volksleven tegen te gaan, zoals het drukken van allerlei slechte boeken. Ook was er zo onderling overleg om gezamenlijk tegen dwaalleraars op te treden. Evenzo werd langs deze weg in 1775 in alle provincies een nieuwe psalmberijming ingevoerd.

De krachtens artikel 48 benoemde deputaten blijven van betekenis om de band tussen de verschillende synoden te onderhouden. Ook kunnen door deze correspondentie zaken in de periode tussen twee generale synoden geregeld worden. Het gaat dan om zaken, die toch wel belangrijk zijn voor de gehele kerk en geen uitstel kunnen lijden en anderzijds toch weer niet zo belangrijk zijn dat een extra generale synode bijeen zou moeten worden geroepen. Zo is ook in de praktijk van vandaag artikel 48 toch nuttig voor de kerk en haar welzijn.


Gier, K. de (1989)


COMMENTAAR OP
Kerkorde GG (1907) Art. 48