De dienaren des Woords Gods, idem de professoren in de theologie (hetwelk ook de andere professoren wel betaamt) zullen de belijdenis des geloofs der Nederlandse kerken ondertekenen, en de dienaren, die zulks refuseren, zullen de facto van hun dienst bij de kerkeraad of classis opgeschort worden, ter tijd toe dat zij zich daarin geheellijk verklaard zullen hebben; en indien zij obstinatelijk in weigering blijven, zullen zij van hun dienst geheellijk afgesteld worden.
‘De voorstelling, dat een prediker niet aan een belijdenis mag worden gebonden, maar alleen aan Gods Woord, leidt, zoals de historie leert, tot een overheersing van de gemeente door de predikanten, die leervrijheid vragen om hun eigen meningen aan de gemeente op te dringen’. Zo schrijft Bouwman in zijn Gereformeerd Kerkrecht (II. blz.559).
Een kerkelijke belijdenis is een onmisbaar kenmerk van de christelijke kerk. In volstrekte zin is voor de kerk alleen de Heilige Schrift nodig. Door het Woord en de bediening van Zijn Geest formeert Christus Zijn kerk op aarde en Hij draagt zorg door Woord en Geest voor de volmaking der heiligen, voor de opbouw van Zijn lichaam. Gods Woord is dan enige regel des geloofs ‘om ons geloof daarnaar te regelen, daarop te gronden en daarmede te bevestigen’, (art. 5 N.G.B.) Maar gelijk ieder afzonderlijk christen geroepen is de Naam des Heeren te belijden, zo is het ook de roeping van de kerk om duidelijk te formuleren wat God in Zijn Woord openbaart en voor de mensen de zuivere leer der waarheid te belijden. Daarmede beoogt de kerk in geen geval om naast de Schrift een andere kenbron te stellen, zoals Rome doet met haar traditie, maar uit te spreken wat de Heilige Schrift omtrent de hoofdzaken leert. De kerk heeft ook de taak de zuivere waarheid te bewaren in dagen van afval. ‘Bewaar het goede pand, dat u toebetrouwd is door de Heilige Geest, Die in ons woont’ (2 Tim. 1: 14).
Om de zuiverheid van de leer te bewaren en door te geven aan de nageslachten is de belijdenis noodzakelijk. Zo heeft Calvijn te Genève deze noodzaak direct ingezien. Na de overgang van Genève naar de Reformatie bezat de stad geen confessie, maar de predikanten werden door heilige noodzaak gedwongen er één op te stellen. In de voorrede van zijn catechismus schrijft Calvijn, dat er nu wel een zuivere prediking was, maar dat de kerk daarmee niet kon volstaan. In verband met het Heilig Avondmaal moesten de gemeenteleden instemming betuigen met de opgestelde belijdenis. Aanvankelijk kwamen velen aan het Avondmaal van wie de predikanten niet wisten of zij met de belijdenis instemden of die hen zelfs verdacht voorkwamen. Calvijn schrijft: ‘Om nu de consciëntiën van de predikanten te ontlasten, hebben zij geen beter middel weten te bedenken dan het eisen van instemming met een publieke confessie voor allen, die tot het lichaam van Christus wilden gerekend worden’. Zo fungeerde de belijdenis van de eerste dagen der Reformatie af ook als formulier van zuiverheid.
Ook later zijn de gereformeerde vaderen in ons land voor het protest van de remonstranten tegen een confessie niet geweken. De oude gereformeerden zagen in de gemeenschappelijke belijdenis een der uitnemendste middelen om eenstemmigheid in de leer te bevestigen en zo de rechte eendracht in de kerk te handhaven. Predikanten en leden moeten staan op een gemeenschappelijke grondslag. Ook in ons land is dat van meetaf gevoeld en in praktijk gebracht.
Reeds op de Provinciale Synode te Armentières in de Zuidelijke Nederlanden werd besloten dat de ouderlingen en diakenen de confessie, in deze landen aanvaard, zouden ondertekenen. In Embden 1571 werd in art. 2 der Acta uitgesproken: ‘Om de eendracht in de leer te bewijzen tussen de nederlandse kerken, heeft het de broeders goedgedacht de belijdenis des geloofs der nederlandse kerken te onderschrijven; insgelijks ook de belijdenis der kerken in Frankrijk te ondertekenen om daarmede haar verbinding en enigheid met de franse kerken te betuigen, zekerlijk vertrouwende, dat de dienaren der franse kerken ook van haar kant de belijdenis des geloofs der nederlandse kerken, tot getuigenis der onderlinge eendrachtigheid, onderschrijven zullen’.
In de Zuidelijke Nederlanden hebben de kruiskerken de geloofsbelijdenis van Guido de Bres op de Synode van Armentières aanvaard en haar ondertekening geëist. Ook in de Noordelijke Nederlanden stemde men op de eerste synoden de ondertekening verplicht. Opzettelijke binding aan de belijdenis, die door de kerk als accoord van de kerkelijke gemeenschap aanvaard was, achtte men noodzakelijk voornamelijk voor de dienaren des Woords. De kerk der Reformatie beleed dat de Heilige Schrift de enige regel des geloofs is. Daarom stelde zij de belijdenis niet naast de Schrift, maar onder de Schrift. Wel noemde zij de belijdenis ‘een repetitie der Heilige Schrift’, een korte samenvatting van Gods Woord, waarmede zij te kennen gaf, dat zij de band tussen de Heilige Schrift en het belijden nimmer verbroken wenste te zien.
De Reformatie sprak dan ook van een gezag van de belijdenis omdat zij weergeeft wat in de Heilige Schrift geleerd wordt. De belijdenis bezit gezag binnen de gemeenten die haar aanvaard hebben. De eenheid van belijdenis is de grondslag van eenheid waarop de kerkelijke gemeenschap van de gemeenten staat. Overal waar men van harte instemt met de belijdenis als formulier van eenheid heeft de belijdenis geestelijk en kerkrechtelijk gezag. Omdat men de belijdenis als uitdrukking van het geloof aanvaard heeft, zijn de kerk en haar leden aan haar gebonden. En al hebben de gereformeerde vaderen het beroep van de belijdenis op de Heilige Schrift erkend, en daarmee beleden dat de belijdenis niet onveranderlijk is, zolang de belijdenis echter accoord van kerkelijke gemeenschap is, heeft zij kerkelijk gezag in iedere gemeente van het kerkverband. De belijdenis die in de bloeitijd van de kerk ontstaan is, bezit niet het absolute gezag van de Heilige Schrift, maar zij is toch een weergave van het leven van de kerk der Reformatie. Guido de Bres heeft in de drang der tijden, toen de gemeente Gods ten dode werd vervolgd, in de belijdenis uitgesproken wat Gods kinderen doorleefden en geloofden. Hij heeft dit belijden getoetst aan het Woord Gods en vergeleken met wat andere gereformeerden reeds beleden hadden. Zijn belijdenis is toen aanvaard als de uitdrukking van de eenheid van het geloof der gereformeerden. Omdat de belijdenis in het bloed van de martelaren gedoopt is, achtten de gereformeerde vaderen het niet juist om de belijdenis voortdurend te herzien, zoals de remonstranten wilden. Wettig ingediende gravamina tegen bepaalde uitspraken der belijdenis wilden de contra-remonstranten wel ten volle overwegen en aan de Schrift toetsen, maar zij wilden de deur niet openzetten om de belijdenis zonder wettige redenen altijd herzienbaar te stellen. Zó hebben de gereformeerde vaderen in de bloeitijd van de kerk zich uitgesproken. Dan moet men zeker in onze geestelijk arme tijd de oude belijdenis niet opnieuw willen formuleren. Het zal de deur openzetten voor allerlei ketterijen en juist in het begeren van het vernieuwen van de belijdenis spreekt men uit dat men van de oude rechtzinnige waarheid afscheid heeft genomen, tot schade en eeuwig verderf van kerk en leden.
Hoewel de ondertekening van de belijdenis voor de predikanten in de D.K.O. verplichtend werd gesteld, streefde men er ook naar de ouderlingen en ook wel de diakenen de belijdenis te laten ondertekenen. Zo schreef Gaspar van der Heyden, destijds predikant te Middelburg en gewezen voorzitter van de Synode van Embden 1571, naar Delft waar de ouderlingen en diakenen eerst weigerden de belijdenis te ondertekenen: ‘Het bevreemdt mij dat uw ouderlingen geweigerd hebben de artikelen te onderschrijven, daar gij heden ter synode gezonden zijt namens hen, door wier samenstemming mee alle dingen besloten zijn. Onze ouderlingen en diakenen hebben de geloofsbelijdenis en de artikelen der synode onderschreven; ik wenste wel, dat de uwen hetzelfde deden. Hoe zouden toch zij, die nu weigeren de belijdenis met inkt te onderschrijven, haar met hun eigen bloed bezegelen?’ Predikanten moeten in hun classis hun handtekening zetten onder een acte van ondertekening. Daarvoor is het oude Dordtse ondertekeningsformulier in gebruik. Dit formulier is op de Synode van Dordrecht 1618-1619 opgesteld aan de hand van toen reeds in gebruik zijnde formulieren. Aanvankelijk achtte men het op het Convent van Wezel 1568 nog voldoende, dat de kandidaten bij het examen mondeling hun overeenstemming met de belijdenis en de catechismus betuigden. De Synode van Embden 1571 eiste echter reeds de ondertekening van de belijdenis. Men plaatste zijn handtekening eenvoudig onder een afschrift of afdruk van de belijdenis, want een formulier was er nog niet. Maar men achtte dit ‘simpelick onderteekenen’ later niet meer voldoende en op de classis Alkmaar 1608 werd een eenvoudig formulier opgesteld, dat het moederformulier werd voor verschillende classes en provinciale synoden. Op de Dordtse Synode 1618-1619 kwam het ondertekeningsformulier aan de orde door een ingediend gravamen van Zuid-Holland. In dit gravamen werd de vraag gesteld op welke wijze het kwaad gestuit kon worden, dat de remonstrantse predikanten wel de belijdenis en de catechismus ondertekenden en toch bezwaren tegen de gereformeerde leer bleven koesteren. De synode besloot daarop ‘een accuraet formulier van onderteekeninge van de confessie, den catechismus ende de synodale verklaringhe van de vyff articulen der Remonstranten’ op te stellen, ‘om daer mede haer gesont gevoelen duydelick te betuyghen, ende de verkeerde uytvluchten van sommige, omtrent de onderteekeninghe, te voorcomen’.
Het opmerkelijke is nu echter, dat in art. 53 van de D.K.O. bleef staan: ‘De dienaren des Woords, idem de professoren in de theologie zullen de belijdenis des geloofs der nederlandse kerken ondertekenen’. In het ondertekeningsformulier kwam echter te staan, dat de predikanten naast de belijdenis ook de catechismus en de Dordtse leerregels moesten ondertekenen.