De diakenen zullen ter plaatse waar huiszittenmeesters of andere aalmoezeniers zijn van dezelven begeren goede correspondentie met hen te willen houden, teneinde de aalmoezen te beter uitgedeeld mogen worden onder degenen, die meest gebrek hebben.
Dit artikel in de D.K.O. is ontstaan uit de strijd tussen de diaconie en de burgerlijke armbesturen. De Reformatie wilde het diakenambt weer op schriftuurlijke wijze herstellen, maar moest hiervoor een harde strijd voeren met de overheid. Bij de aanvang van de Reformatie waren er op verschillende plaatsen in het land de zogenaamde Heilige Gasthuizen, waarin de oude armen verpleegd werden. Deze Heilige Gasthuizen stonden onder het beheer van de heilige geestmeesters of gasthuismeesters. Naast de armen die verzorgd werden in Heilige Gasthuizen, waren er de ‘huis-zittende-armen’. Dezen werden particulier door zogenaamde ‘huiszitten-meesters’ verzorgd. Daarnaast kende men nog ‘aalmoezeniers’. Dit waren armenverzorgers die in één of ander opzicht voor de armen zorgden (niet te verwarren met de roomse geestelijken die in onze tijd als aalmoezenier in het leger dienst doen). De Gereformeerde Kerk, uit de Reformatie ontstaan, meende ook recht te hebben op de oorspronkelijke armengoederen van de roomse kerk ten behoeve van de diaconieën. De Gereformeerde Kerk beschouwde zich rechtens als de voortzetting van de oude apostolische kerk, die door Rome echter was gedeformeerd. De overheid dacht er echter anders over. Toen alle gasthuizen, stichtingen, fondsen langzamerhand met de Reformatie meegingen, nam de overheid ze in bezit en onder haar beheer.
De kerken konden bij de aanvang der Reformatie wegens de vervolging hier weinig tegen doen. Ze deden in principe geen afstand van alle lichamen en instellingen voor armenzorg, die uit de roomse kerk waren overgekomen. Zij zwegen erover, maar hoopten in ieder geval dat zij met de overheid medezeggenschap zouden krijgen inzake deze armengoederen. Ze moesten wel zwijgen over deze zaak, omdat de kerkeraden alle moeite moesten doen om het eigen diakenambt te kunnen houden. De Staten van Holland hadden in 1576 een kerkorde opgesteld waarin de diakenen geheel opzij geschoven waren. De staten wilden geheel alleen uit de verschillende fondsen de armen verzorgen en meenden dat de gemeenten helemaal geen diaconie nodig hadden. Maar hiertegen hielden de gereformeerden het been stijf. Zij handhaafden tegen de overheid dat de diaconie haar zelfstandigheid moest hebben en bewaren. Op de Synode van Dordrecht 1586, stelden zij het beginsel vast, dat de kerkelijke en de burgerlijke armenverzorging ieder op eigen terrein moesten blijven, zonder een vijandige houding tegen elkaar aan te nemen. De kerken althans begeerden ‘goede correspondentie met de huiszittenmeesters of andere aalmoezeniers’. Dit ook om te voorkomen dat door de burgerlijke beheerders van de publieke armengoederen ‘de armen der gemeente niet door weerzin van de religie voorbij gezien werden’ (Synode van ’s-Gravenhage 1586).
Maar in 1590 trachtten de Staten van Utrecht door een nieuwe kerkorde de verkiezing van de diakenen aan zich te trekken en geheel afhankelijk te maken van de magistraat, zodat zij alleen met hun goedvinden mochten uitdelen. De gemeenten hielden hun goed recht vast en zo is de bepaling van 1586 door de Synode van Dordrecht 1618-1619 overgenomen. In de praktijk kwam het er echter op neer dat in elke provincie en elke grote stad de verhouding van kerkelijke en burgerlijke armenverzorgers weer anders was geregeld.
Als zodanig is art. 26 geheel verouderd. Ons land kreeg de Armenwetten van 1854 en 1912. Kenmerkend voor deze wetgeving was ‘het subsidiariteitsbeginsel’, hetgeen inhield dat de burgerlijke instellingen van weldadigheid alleen dan tot ondersteuning mochten overgaan indien bleek, dat deze niet werd verkregen hetzij van de familiegemeenschap, waartoe de armlastige behoorde, hetzij van kerkelijke of particuliere instellingen van weldadigheid. Dit heeft geduurd tot in 1965 de Algemene Bijstandswet in werking is getreden. In deze wet is de subsidiariteitsgedachte uitgebannen. Volgens deze wet heeft de overheid de rechtsplicht tot het verlenen van bijstand aan iedere Nederlander, ‘die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken, dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien’. Op grond van deze wetsbepaling heeft de behoeftige nu het recht om de overheid te vragen wat voor het levensonderhoud van hem en eventueel zijn gezin, noodzakelijk is. Of de steunvragende lid van een kerk is of niet, speelt daarbij niet meer mee. Nooit of nimmer zal de burger die hulp vraagt eerst naar andere helpende instanties kunnen verwezen worden. Van overheidswege is nu de kerk helaas officieel als eerste helpster in financiële noden uitgeschakeld. Overigens is de kerk geheel vrij haar steun te verlenen. Dat geldt ook voor extra steun aan een behoeftige die reeds door burgemeester en wethouders wordt geholpen. Als de kerk echter een te royale toeslag verleent op de overheidssteun, zodat de levenspositie er als het ware door verandert, wordt de bijstand verminderd.