Artikel 11. De verzorging van de dienaren des Woords

 

Artikel 11a

Op de andere zijde zal de kerkeraad, als representerende de gemeente, ook gehouden zijn haar dienaars van behoorlijk onderhoud te verzorgen.

 

De schriftuurlijke verplichting van de gemeente

Art. 10 en art. 11 behoren bij elkaar. Art. 10 zegt welke verplichting de band aan zijn gemeente voor de predikant meebrengt: hij mag zijn gemeente niet eigenmachtig en eigenwillig verlaten. Art. 11 zegt welke verplichting de gemeente wederkerig heeft: het levensonderhoud van de predikant. Deze taak wordt behartigd door de kerkeraad die de gemeente vertegenwoordigt. Het is de eis van Gods Woord dat de gemeente niet alleen zorgt voor de instandhouding van de kerkdienst in het algemeen, maar ook in het bijzonder dat zij zorgt voor het levensonderhoud van de dienaren des Woords.

Op ieder van de leden der gemeente rust de verplichting om in overeenstemming met eigen welstand te offeren voor de Heere en Zijn dienst.
De predikant kan immers wegens het karakter van zijn arbeid niet zelf zorgen voor zijn onderhoud. De bediening des Woords en de zorg voor de gemeente vraagt zijn gehele persoon en al zijn krachten. Daarom kan hij geen burgerlijke functie naast het predikant-zijn bekleden zonder schade te doen aan zijn ambtelijke dienst. Het traktement van de predikant draagt een ander karakter dan het loon of salaris van werknemers. Arbeidsloon of salaris is betaling van gepresteerde arbeid. De bezoldiging van de predikant is verzorging van levensonderhoud. De arbeid in de dienst van Christus kan niet betaald worden. De kerkorde spreekt dan ook niet van loon in de gewone zin, maar van 'behoorlijk onderhoud': een bezoldiging die recht en billijk is. Het traktement is dus ook geen liefdegave, maar verschuldigd levensonderhoud.

Om een ‘behoorlijk onderhoud’ te geven moet de kerkeraad rekening houden met de omstandigheden van de predikant. Is hij gehuwd? Heeft hij een groot of een klein gezin? Heeft hij veel onkosten in zijn gezin wegens ziekte, enz. De Heilige Schrift leert dat de gemeente voor het levensonderhoud van haar predikant heeft te zorgen. Wel hebben in de eerste tijd van de christelijke kerk nog niet alle gemeenten naar deze regel gehandeld. De apostel Paulus moest wel eens door eigen handenarbeid in zijn onderhoud voorzien, o.a. in Thessalonica en te Efeze. Maar dit waren bijzondere en buitengewone omstandigheden bij de eerste formatie van de gemeente. Maar desondanks handhaaft Paulus zijn recht op verzorging en dringt hij er bij de gemeenten op aan dat zij aan dit recht zullen voldoen.

Met de voorbeelden uit het leven en uit de historie spreekt de apostel over dit recht (1 Cor. 9: 7-14) en besluit zijn vermaning: ‘Alzo heeft ook de Heere geordineerd: degenen die het Evangelie verkondigen, dat zij van het Evangelie leven’. Reeds in het Oude Testament bepaalde de Heere dat de priesters die met de andere stammen niet erfden en dus geen bron van bestaan ontvingen, van het altaar moesten leven. De priesters woonden in dertien steden die ze in bruikleen hadden, en ze leefden van de tienden en de eerstelingen die de Heere gebracht werden. Het kwam ook wel voor dat het volk opgewekt moest worden, o.a. door koning Hiskia, om deze tienden te brengen. Bij het eerste uitzenden van de discipelen schrijft de Heere Jezus hen voor: ‘Verkrijgt u noch goud, noch zilver, noch kopergeld in uw gordels, noch male tot de weg, noch twee rokken, noch schoenen, noch staf; want de arbeider is zijn voedsel waardig’. (Matth. 10: 9-10). De wederdopers zagen hierin een blijvende regel voor alle tijden, en beweerden dat de dienaren des Woords geen vast traktement mogen hebben. Calvijn merkte reeds op dat dit bevel alleen voor de eerste discipelen gold, omdat zij in weinig dagen het gehele Joodse land moesten doorgaan om dan weer terug te keren. De Heere wilde tot hen zeggen: Gaat heen zonder een bezwarende last, die u het reizen moeilijk maakt en tot vertraging kan leiden. Ik zal zorgen voor uw onderhoud, want de arbeider is zijn voedsel waardig. Bij de tweede uitzending van de discipelen (in Lucas 22) is het echter anders: ‘Maar nu, wie een buidel (beurs) heeft, die neme hem, desgelijks ook een male (reiszak); en die geen heeft, die verkope zijn kleed en kope een zwaard’. Hiermee onderwees de Heere Zijn discipelen dat de tijd van levensonderhoud d.m.v. een in het oog vallende wonderbare leiding voorbij was. Zij hadden nu de mondigheid en volwassenheid gekregen. Ook nu zou de Heere hen blijven verzorgen, maar anders, n.l. in de weg van de gewone middelen.

Ook de apostel Paulus zegt in Galaten 6: ‘En die onderwezen wordt in het Woord, dele mede van alle goederen degene, die hem onderwijst. Dwaalt niet, God laat Zich niet bespotten, want zo wat de mens zaait, dat zal hij ook maaien’. Calvijn merkt hierbij op dat de nalatigheid van de gemeente tegenover de predikers een bespotting van God is. De gereformeerden pasten het beginsel 'van behoorlijk levensonderhoud' aanvankelijk veelal zodanig toe dat al de belastingen voor rijk en gemeente, voortvloeiend uit het salaris, voor rekening van de gemeente kwamen, zodat het traktement geheel beschikbaar bleef voor het onderhoud van de predikant en zijn gezin. Ook voor verwarming, verlichting van de pastorie, onderhoud van tuin, enz. werd dikwijls apart door de gemeente gezorgd.

 

De toestand bij het begin van de Reformatie

Aanstonds is door de kerk der Reformatie uitgesproken dat de gemeenten de verplichting hebben tot onderhoud van hun predikanten. Daarnaast zien we dat de gemeenten telkens bij de overheid om steun aanklopten. Als beginsel beleden de synoden duidelijk dat de gemeenten gehouden waren hun dienaren te onderhouden, maar in de praktijk riepen ze de financiële hulp in van de Staten. Ter verklaring van deze schijnbare tweeslachtigheid moeten we letten op de historie van het kerkelijk leven. Door de breuk met Rome verloren de gemeenten alle goederen. Daarom moesten zij op de eerste kerkelijke vergaderingen handelen over het vraagstuk van het onderhoud der predikanten. Deze kwestie werd des te dringender naarmate meer roomse dienaren tot de Reformatie overgingen en zich voegden bij de gezuiverde gemeenten. Al de kerkelijke goederen, landerijen, pastorieën en gelden misten de gemeenten. Zij waren veelal arm. Zo was menig predikant verplicht — om zijn gezin te onderhouden en te kunnen leven — een bijverdienste te zoeken als advocaat, notaris, burgemeester, arts, winkelier. Soms hadden ze een scheepstimmerbedrijf of een turfgraverij. De synoden keurden dit echter af. Dit geschiedde niet uit een dopers beginsel van mijding alsof een predikant er te geestelijk voor is om zelf zijn brood te verdienen. Paulus heeft een tijdlang als tentemaker in zijn onderhoud voorzien. Het afkeurend oordeel berustte op de overweging dat de ambtelijke dienst al de liefde, al de tijd en een gehele afzondering tot en toewijding aan het ambtelijke werk vraagt. Maar wat dan te doen? Reeds het Convent van Wezel 1568 adviseerde ‘overal commissies te vormen van mannen van beproefd geloof en levenswandel, die de bezoldiging der dienaren en wat voorts tot het gebruik van de dienst des Woords nodig zal zijn, verzamelen zullen’. Een soort commissie dus, die voor het onderhoud van de predikanten en voor de kosten van de eredienst moest zorgen. Ook werd bepaald dat de classis aan de arme gemeenten die hun predikanten niet konden onderhouden, hulp moesten bieden. De nood drong om voortaan uit eigen middelen in het onderhoud van de predikanten te voorzien.

Na de inname van Den Briel door de Geuzen in 1572 kwam er echter verandering. Tal van steden kozen de zijde van Willem van Oranje. De overheid ging op vele plaatsen met de Reformatie mee en kreeg ook het beheer over de kerkelijke en geestelijke goederen die vroeger aan de roomse kerk behoorden. De vele kerkelijke goederen, zoals kerkegoederen voor het onderhoud van gebouwen, pastoriegoederen voor het onderhoud van de pastoor, kosteriegoederen voor de bezoldiging van de koster, goederen voor het onderhoud van de kapelaan en de vicaris, kapittelgoederen, bisschopsgoederen, kloosters, landerijen, geldelijke schenkingen en sieraden werden door de gereformeerde overheid aan de roomse kerk ontnomen.

De synoden raadden nu de gemeenten aan bij de overheid erop aan te dringen dat de kerkelijke en geestelijke goederen tot het rechte gebruik kwamen, d.i. voor de gereformeerde gemeenten beschikbaar werden gesteld. Dit waren immers geen nieuwe, maar de van de roomse dwalingen gezuiverde gemeenten, die als voortzetting van de apostolische kerk rechtmatig aanspraak konden maken op deze bronnen van inkomsten. Uit praktische overwegingen stemden de synoden erin toe, dat de overheid deze goederen beheerde, maar zij bleven beklemtonen, dat de inkomsten ten goede moesten komen aan de kerk der Hervorming. Deze overtuiging gaf de gereformeerden vrijmoedigheid om aan de overheid te vragen voor de traktementen van de predikanten zorg te dragen. De Synode van ’s-Gravenhage 1586 richtte een officieel verzoekschrift tot de graaf van Leicester om verbetering van de predikantstraktementen. In dit verzoekschrift werd de armoedige toestand van vele predikanten uiteengezet, en de graaf werd verzocht brieven te schrijven aan de Staten en de overheden opdat de predikanten beter onderhouden zouden worden uit de goederen ad pios usus bestemd.

 

Goederen ad pios usus en ‘geestelijke’ kantoren

De vele goederen en fondsen die de roomse kerk bezat, waren geschonken ad pios usus: voor godvruchtige doeleinden. Maar in plaats dat deze goederen nu aan de gereformeerde gemeenten geschonken werden, hield de overheid ze voor een groot deel onder eigen beheer. En door de nood gedreven, werden ze door haar gebruikt voor nationale doeleinden, b.v. ter bestrijding van de zware oorlogskosten. De synoden maakten hier ernstig bezwaar tegen. Zij hielden vast dat deze bronnen van inkomsten die tot godvruchtige doeleinden gegeven waren, toekwamen aan de christelijke kerk en dat ze ten dienste der gemeenten moesten aangewend worden. De overheid mocht immers de goederen van de kerk niet tot publiek eigendom van de staat maken, evenmin als het eigendom van een particulier persoon.

De overheid heeft deze goederen wel ten dele aan de kerk als haar wettig' eigendom toegewezen, maar ten dele ook verbeurd verklaard en ze een wereldlijke bestemming gegeven.

In de meeste provincies werd het beheer van deze goederen ad pios usus weer in handen gegeven van ‘geestelijke kantoren’, die zorg moesten dragen voor de uitbetaling van de traktementen. Alleen in Groningen, Friesland en Drente werden deze goederen in het bezit gesteld van de plaatselijke gemeenten. Het gevolg van deze gang van zaken is geweest, dat het besef van de bijbelse roeping van de gemeente om zelfde predikant te verzorgen steeds minder werd. Dat kon reeds het geval zijn als de gemeente voor de verwerving van het traktement vrijwel alleen steunde op de goederen, die zij bezat. Dat was beslist het geval in het overgrote deel van de provincies, waarin de kerk het traktement ontving uit de door de overheid beheerde goederen. Daarbij kwam nog, dat de overheid als regel bij het beroepingswerk nadrukkelijk haar gewicht in de schaal legde. Zo ontstond er in de praktijk van het kerkelijk leven een smadelijke afhankelijkheid van de overheid.

 

Het bijbelse beginsel gehandhaafd

De Synode van Dordrecht (1618-1619) handhaafde echter het beginsel dat de kerkeraad als vertegenwoordigende de gemeente, zorg moest dragen voor het onderhoud van de predikanten. En toen er uit een provincie een voorstel kwam om in art. 11 op te nemen dat de magistraten verschuldigd waren aan de predikanten de traktementen te betalen, ging, aldus Voetius, de synode gelukkig hier niet op in. Zij was overtuigd dat het naar goddelijk recht de plicht was van de gemeenten zelf om in het onderhoud van haar dienaren te voorzien. Het is naar het goddelijk recht, dat altijd en overal geldt, dat de gemeenten van Jezus Christus, deze verplichting hebben te onderhouden. Eerst pas na de Afscheiding of Wederkeer in 1834 zou het juiste beginsel dat in art. 11 geformuleerd is, tot zijn recht komen. Toen verloren de gemeenten alle inkomsten van kerkelijke goederen en moesten zij zelf geheel en al voor het levensonderhoud van hun predikanten zorgen. Dit moet dan ook als een eer en voorrecht van de kerk gezien worden, alhoewel de praktijk dikwijls anders is geweest.

‘Van behoorlijk onderhoud te verzorgen’, zo luidt art. 11. Dit is een onderhoud dat recht en billijk is, zodat de predikanten een leven kunnen leiden overeenkomstig de stand waarin zij ambtshalve gezet zijn en zij zonder zorgen voor aards onderhoud met opgewektheid hun werk kunnen verrichten. Een vast bedrag in algemene zin is hiervoor niet te geven, al zijn er zeker wel vergelijkende normen in de samenleving waaraan het traktement van de predikant getoetst kan worden. In een kleine gemeente kan men b.v. uitgaan van het bruto inkomen van het hoofd van de plaatselijke school. In een grote gemeente richt men zich bij het bepalen van het traktement vaak naar het bruto salaris van een eerste of tweede graads leraar bij het voortgezet onderwijs.

Het is de kerkeraad die geroepen is de gemeente te besturen en alles aan te wenden wat voor het welzijn en de opbouw van de gemeente nodig is. De kerkeraad is aan Christus verantwoording schuldig en deze moet aan de gemeente ook voorhouden de roeping en de plicht tot onderhouding van de dienst des Woords. Hierin is ook begrepen het onderhoud van de predikant die door Christus Zelf aan de gemeente gegeven is. Daarom heeft ook de gemeente de plicht om haar predikant van behoorlijk onderhoud te voorzien. De wijze waarop de kerkeraad aan het bedrag komt dat voor het onderhoud nodig is, is in de kerkorde niet voorgeschreven. Het collecteren voor de kerkedienst is een gebruikelijk middel. Het is een geoorloofd middel en zeker nog steeds de beste wijze. Hoewel de verplichting blijft dat elk lid naar vermogen moet bijdragen, wordt op deze manier ook het vrijwilligheidskarakter ten volle bewaard.

 

Artikel 11b

… en zonder kennis en oordeel der classis niet verlaten, dewelke ook bij gebrek van onderhoud zal oordelen of de voorgeschreven dienaars te verzetten zijn of niet.

 

Het ongevraagde ontslag of de losmaking van een dienaar des Woords

Het tweede gedeelte van art. 11 zegt, dat de kerkeraad de predikant niet eigenmachtig mag ontslaan. De kerkeraad is gehouden haar dienaars niet te 'verlaten', dat is niet in de steek te laten, niet te verstoten, niet zo maar te ontslaan zonder medeweten en goedvinden van de classis.

Ongevraagd ontslag uit de dienst van een gemeente werd dus wel voor mogelijk gehouden en in sommige gevallen als geoorloofd en noodzakelijk gezien. Ook na de Reformatie kwamen de gevallen voor dat het tussen predikant en kerkeraad en/of gemeente niet ging zoals het moet zijn. Een predikant studeerde niet genoeg; hij openbaarde allerlei karaktergebreken of hij had, hoewel overigens vroom in leer en leven geen gaven om met zijn prediking veel vrucht te doen. Kortom, dit gedeelte van art. 11 heeft betrekking op al die gevallen waarvan de volksmond zegt, dat men beter om een dominee verlegen kan zijn dan met een dominee verlegen. Met dergelijke gevallen gaat steeds gepaard, dat de gemeente in offervaardigheid niet uitblinkt, zodat door de ontrouw van de gemeente de kerkeraad vaak bijna geen kans ziet om het traktement van de predikant iedere maand te betalen. Wat moet er in dergelijke gevallen gebeuren? Reeds op de Synode van Dordrecht 1578 kwam de vraag: ‘Wat men met een dienaar doen zal, die wel zuiver in de leer en vroom van wandel is, en nochtans geen gave heeft om in de gemeente met zijn prediking veel vrucht te doen’. Antwoord: ‘Gelijk men de curieusheid der mensen niet behoort te voeden, zo zal — bijaldien de gemeente ter plaatse waar de dienaar staat zich beklaagt dat zijn manier van leven niet veel vrucht doet — de classis hiernaar naarstig vernemen, en zo zij het alzo bevindt, zal zij hem naar zulk een plaats verplaatsen waar zijn dienst nuttiger zal kunnen zijn’.

Aanvankelijk ging zulk een noodzakelijk gebleken ontslag dus doorgaans gepaard met de op zichzelf aanbevelenswaardige bemoeiing van het kerkver­band om de betrokken predikant aan een ander beroep te helpen. Men sprak in dit verband ook wel, hoewel minder juist, van verplaatsing.

 

Losmaking is alleen mogelijk met medeweten en approbatie van de classis

De kerkeraad mag een predikant nimmer eigenmachtig en naar eigen inzicht ongevraagd ontslag verlenen buiten de classis om. Zo bepaalde de Particuliere Synode van Gorinchem 1595 inzake de ‘haestige losmakinge der predikanten’, dat in geval de ouderlingen hun predikant kwalijk gezind waren en hem ‘begeerden quyt te zijn’, en de classis oordeelde dat de klacht der ouderlingen ongegrond was, deze ouderlingen behoorden aan de censuur onderworpen te zijn. Ook werd bepaald dat ingeval de gemeente de zijde van de ouderlingen gekozen had, het wel raadzaam was dat de predikant maar vertrok, mits de classis hem goede attestatie gaf en zijn onschuld verklaarde. De meerdere vergaderingen namen strenge maatregelen tegen een kerkeraad, die het er op toelegde de predikant aan de dijk te zetten zonder de classis gehoord te hebben. Ook als er tegenzin in de gemeente was tegen de predikant dan mocht het ‘verlaten’, het ontslaan, zomaar niet doorgaan. Zo bepaalde Veere 1610: ‘En om zulk een tegenzin — als zij in enige gemeente tegen de kerkedienaar opgerezen is — gevoeglijk te weren, zal de classis eerst onderzoeken of die tegenzin gefundeerd is of niet. Zo hij geen grond heeft, zullen degenen, die deze tegenzin hebben, door de classis onderwezen worden, opdat zij hun ongelijk moge verstaan’. En Goes (1620) bepaalde: ‘Degenen die tegenzin hebben, zullen in dat geval gehouden zijn zich aan het oordeel van de betreffende classis te onderwerpen’.

Daar de deputaten van de particuliere synode ook helpen bij het examen, is het gewenst dat zij in een dergelijk geval ook erkend worden en gevraagd worden aanwezig te zijn op de vergadering van de classis. Weliswaar staat dit niet in artikel 11 vermeld, maar deze wijze van handelen vloeit rechtstreeks voort uit het algemene beginsel, dat dezelfde instanties die aanwezig zijn bij de indienststelling ook aanwezig moeten zijn bij het ontslag. Het gaat om een zeer ernstige en ingrijpende zaak. Door roeping en bevestiging is een band gelegd van Godswege. Bovendien hebben een kerkeraad en een gemeente bij het beroepingswerk goed te onderzoeken wie ze beroepen. Zij kunnen daar van te voren onderzoek naar doen. Niet iedere predikant past in iedere gemeente en ook andersom past niet iedere gemeente bij iedere predikant. Het is zaak hierop goed te letten. Dit geldt zowel voor de kerkeraad die verantwoordelijk is voor het twee- of drietal dat gesteld wordt, als voor de predikant alvorens hij een beslissing neemt. En als zich dan toch gevallen voordoen dat het niet gaat tussen predikant en kerkeraad en/of gemeente, moet de classis allereerst haar invloed aanwenden tot wegneming van de oorzaak. De predikant moet met liefde vermaand worden zich als een trouw en godzalig dienstknecht van Christus te openbaren. Eveneens moet de gemeente in lijdzaamheid leren aanvaarden wat de Heere geeft. Boven alles betaamt het de Koning van Zijn Kerk heilig lastig te vallen, zodat de Heere zal herstellen in Zijn genade en wijsheid wat mensen bederven.

Dit art. 11 heeft eigenlijk als historische achtergrond de begintijd van de Reformatie toen het wel eens nodig was om een gemeente te verlossen van een ongeschikte predikant die te vroeg zonder behoorlijke opleiding en examinatie in dienst was gekomen. Toch kan het nóg voorkomen dat een predikant en een gemeente onmogelijk langer samen kunnen leven, zodat losmaking en ontslag uit de dienst van zijn gemeente door de classis (en deputaten synodi) wel noodzakelijk is. Het 'ontslag uit de dienst' wil dan zeggen, dat de betrokken predikant in een positie gebracht wordt dat hij in geen vaste dienst meer is. Hij blijft de eer en de naam van dienaar des Woords behouden. Hij kan en mag op verzoek in de andere gemeenten Woord en sakramenten bedienen en is beroepbaar voor andere gemeenten. Ter illustratie een geval uit de historie. Op de Particuliere Synode van Alkmaar 1579 was een verzoek, zowel van de kerk als van de predikant Theodoricus Valcke te Westerland op het eiland Wieringen, om ‘van malckanderen te scheyden’. De synode stemde het ontslag toe, nadat alle bijgebrachte bezwaren gehoord waren, onder de conditie dat de gemeente de tegenwoordige schulden van haar predikant, ten bedrage van zeventig carolus guldens, zou betalen, waarvoor zij dan om de veertien dagen door de classis bediend zou worden en de predikant een goede attestatie van leer en leven gegeven zou worden. Zo zijn er meer voorbeelden te geven waarbij de wanverhouding tussen predikant en gemeente de oorzaak was van een dergelijk ontslag. De vaststaande uitdrukking daarbij is dan telkens ‘dat hij niet meer met stichting kan dienen’. Zeker is er voor het zover kwam, eerst een wereld van ellende doorleefd. Dergelijke gevallen snijden diep in het vlees van gemeente en predikant. Alleen wanneer de classis en de deputaten van de synode van mening zijn dat er geen eind kan komen aan dergelijke moeiten en ellenden, geven zij advies tot ontslag. Deze losmaking is in feite een vrijblijvende bemiddeling voor het verkrijgen van een ander beroep. Zolang een losgemaakte predikant niet elders in dienst gekomen is, moet er een financiële regeling voor hem getroffen worden. Zijn onderhoud bestaat uit ‘wachtgeld’, te betalen door de gemeente welke de predikant gediend heeft.

 

Gevallen, waarop artikel 11 niet van toepassing is

We hebben bij gebruik van art. 11 wel goed te onderscheiden, opdat van dit artikel geen misbruik zal gemaakt worden. Ontslag uit de dienst naar art. 11 is nimmer geoorloofd in gevallen waarin de artikelen van de christelijke censuur zouden moeten worden toegepast. Ingeval een predikant volgens art. 79 en 80 valt onder de kerkelijke censuur, kan er niet van losmaking maar wel van schorsing of afzetting gesproken worden. Na verkregen verzoening in zulk een geval moet de predikant in zijn ambtelijke dienst in zijn eigen gemeente hersteld worden.

Losmaking naar art. 11 mag ook niet geschieden als de schuld van de gespannen verhouding tussen predikant en gemeente ligt bij de laatstgenoemde, en zij zonder wettige reden de losmaking begeert. Losmaking mag evenmin plaatsvinden als er een wanverhouding ontstaan is en de schuld van deze verkeerde verhouding geheel bij de gemeente ligt. Ook kan art. 11 D.K.O. niet toegepast worden op predikanten die tot een andere geestelijke arbeid overgaan, b.v. veldprediker worden of de geestelijke verzorging van een stichting gaan waarnemen en ook niet bij emeritering van de predikant. Art. 11 is volgens de oorspronkelijke redactie op zulke gevallen van toepassing waarin een predikant niet langer met vrucht in zijn gemeente kan dienen en het daarom gewenst is hem te verplaatsen naar een andere gemeente. Het gaat uitsluitend om die gevallen waarbij er geen oorzaak is van schorsing of afzetting terwijl losmaking door de classis met hulp van deputaten art. 49 noodzakelijk is.

 

Een principiële correctie

Het ‘verzetten’ van art. 11, het eigenlijke verplaatsen naar een andere gemeente, kon door de classis gedaan worden wanneer er een aantal vacante gemeenten was. Men bedenke echter, dat het verplaatsen van een predikant door een meerdere vergadering niet verenigbaar is met de beginselen van het gereformeerd kerkrecht. Een classis is geen bestuur dat een minder geschikte predikant kan verplaatsen van de ene gemeente naar de andere! Voor een dergelijke ‘roomse zuurdesem’ is in het gereformeerd kerkrecht geen plaats. Het gereformeerd kerkrecht is tegen elke vorm van hiërarchie. Het kent geen bisschop of superintendent die mag treden in de rechten van de plaatselijke kerk.

De zestiende en zeventiende eeuw heeft echter toch een aantal overplaatsingen gekend, al is het aantal niet zo groot geweest. Ook de medewerking van de overheid moest men daarbij hebben, want zonder deze medewerking en approbatie gelukte het zeker niet. Daarom is de laatste clausule van art. 11 D.K.O. veelszins een dode letter gebleven, ook onder de Republiek.

Het kerkverband heeft de plicht om in voorkomende moeilijkheden met adviezen te helpen, kan aandringen tot het volgen van een bepaalde weg, maar de plaatselijke gemeente blijft de laatste verantwoordelijkheid dragen en zal moeten beslissen.


Gier, K. de (1989)


COMMENTAAR OP
Kerkorde GG (1907) Art. 11