De wettelijke beroeping dergenen, die tevoren in de dienst niet
  geweest zijn, zoowel in de steden als ten plattelande, bestaat:
  ten eerste, in de verkiezing, dewelke na voorgaande vasten en
  bidden geschieden zal door den kerkeraad en de diakenen, en dat
  niet zonder [goede correspondentie met de christelijke overheid
  ter plaatse respectievelijk en] voorweten of advies van de
  classis, waar ’t zelve tot nog toe gebruikelijk is geweest.
  Ten andere, in de examinatie of onderzoeking beide der leer en
  des levens, dewelke staan zal bij de classis ten overstaan van de
  gedeputeerden der synode, of enigen derselve.
  Ten derde, in de approbatie en goedkeuring [van de overheid en
  daarna ook] van de lidmaten der Gereformeerde Gemeente van de
  plaats, wanneer, de naam des Dienaars de tijd van veertien dagen
  in de kerken verkondigd zijnde, geen hindernis daartegen
  komt;
  Ten laatste, in de openlijke bevestiging voor de gemeente,
  dewelke met behoorlijke stipulatiën en afvragingen, vermaningen
  en gebed en oplegging der handen van den dienaar, die de
  bevestiging doet (of enige andere, waar meer dienaren zijn)
  toegaan zal, naar het formulier daarvan zijnde. Welverstaande,
  dat de oplegging der handen zal mogen gedaan worden in de
  classicale vergadering aan de nieuwe gepromoveerde dienaar, die
  gezonden wordt in de Kerken onder het kruis.