Artikel 12. De overgang tot een andere staat des levens

 

Dewijl een dienaar des Woords, eens wettelijk als boven beroepen zijnde, zijn leven lang aan de kerkedienst verbonden is, zo zal hem niet geoorloofd zijn, zich tot een andere staat des levens te begeven; tenzij om grote en gewichtige oorzaken, daarvan de classis kennis nemen en oordelen zal.

 

Het bijbelse beginsel: een levenslange verbondenheid

Art. 12 gaat uit van het beginsel dat een wettelijk beroepen predikant zijn gehele leven aan de kerkedienst verbonden is. Een predikant mag niet eigenmachtig overgaan tot een andere staat des levens door een andere betrekking te kiezen of zonder ernstige redenen als privé-persoon een rustig leven te gaan leiden.

Dit beginsel moet echter niet verstaan worden in de zin van de roomse leer, alsof het ambt niet meer van de ambtsdrager te scheiden zou zijn. Deze leer beweert dat het ambt een character indelebilis draagt, d.w.z., onverdelgbaar is en niet weer van de persoon af te scheiden en los te maken is. Het sakrament van de priester zou een merkteken in de ziel drukken, zodat de priesterlijke macht nooit weer verloren kan gaan. Wie eens priester is, is altijd priester. Alleen kan de kerk om bijzondere redenen de uitoefening van de priestermacht verbieden. In zulk een geval kan wel de bediening, maar niet het wezen van het ambt ontnomen worden.

De gereformeerde vaderen stelden daartegenover dat bij ontzetting uit het ambt niet alleen het gebruik, maar ook het bezit van het ambt ontnomen kan worden. Van een onlosmakelijke band tussen ambt en ambtsdrager wilden zij niet weten. En toch handhaafden de gereformeerde vaderen het beginsel, dat een dienaar des Woords levenslang aan de kerkedienst verbonden is. Dit geschiedde op grond van het feit, dat de band tussen de predikant en de dienst der kerken voor het leven gelegd is. De eerste gereformeerde kerkorde van de franse kerken bepaalde in art. 12: ‘Zij, die eenmaal gekozen zijn tot de dienst des Woords, moeten weten dat zij gekozen zijn om dienaar te blijven gedurende geheel hun leven’. Wel is het dan de vraag of dit beginsel rust op de Schrift en of daarvoor voldoende bewijzen te vinden zijn. Hoewel er in Gods Woord geen woordelijke uitspraak of een bepaalde tekst voor te vinden is, wezen de gereformeerde vaderen toch op verschillende teksten die van de gedachte uitgaan dat er een levenslange verbondenheid is aan het predikambt. Zo b.v. Handelingen 15: 26, waar van Paulus en Barnabas gezegd wordt, dat zij zich geheel en al en voor altijd aan de ambtelijke dienst hadden overgegeven, zodat zij hun leven voor de Naam des Heeren geheel over hadden. In Timotheüs 4: 1-6 spoort Paulus zijn geestelijke zoon Timotheüs aan tot volharding en getrouwheid, om tijdig en ontijdig aan te houden. Zo kunnen er meerdere teksten genoemd worden, waaruit blijkt dat de dienaren van het Nieuwe Testament niet eigenwillig en eigenmachtig hun ambt hebben neergelegd. Er is maar één voorbeeld te vinden van een prediker, die zijn ambt heeft neergelegd en tot een werelds beroep is teruggegaan, n.l. dat van de evangelist Démas. Hiervan staat in 2 Timotheüs 4: 10: ‘Want Démas heeft mij verlaten, hebbende de tegenwoordige wereld liefgekregen, en is naar Thessalonica gereisd’. Volgens een oude overlevering heeft hij dat gedaan om een zilvermijn te ontginnen. Paulus keurt dit echter ten stelligste af, waaruit dan nog niet volgt dat Demas geheel van het geloof afgevallen zou zijn (kanttekening Statenvertaling). Voetius meende dan ook dat er genoeg teksten zijn om te bewijzen dat het uit eigen beweging neerleggen van het ambt ongeoorloofd is, zo lang er krachten zijn naar lichaam en ziel om de dienst waar te nemen. De ambtelijke dienst in de kerk van Christus vraagt al de liefde (2 Cor. 5: 14), al de tijd (Joh. 9: 4) en de volharding. De gereformeerde kerk leerde dat het ambt niet kleeft aan de persoon, maar aan de dienst van de kerk. Als er gewichtige reden zijn tot verlating van het ambt dan moet de classis oordelen. De predikant heeft zich met zijn plechtig ‘JA’ voor altoos aan de dienst van het evangelie gegeven, daarbij gelovende van God hiertoe geroepen te zijn. Deze regel moet in het algemeen vast staan. Wel zijn er enige uitzonderingen mogelijk, alhoewel de hoofdregel blijft: ‘het zal hem niet geoorloofd zijn zich tot een andere staat des levens te begeven’.

 

De betekenis van de woorden: ‘een andere staat des levens’

Van het beginsel dat een wettelijk beroepen dienaar zijn leven lang aan de kerkedienst verbonden is, wordt de regel afgeleid dat het een predikant niet geoorloofd is zich tot een andere staat des levens te begeven. De kerkorde bedoelt hiermede dat een dienaar des Woords zijn ambt niet mag neerleggen, om in plaats daarvan een of ander maatschappelijk en werelds beroep te gaan uitoefenen. Nu kan men de uitdrukking ‘een andere staat des levens’ in ruime of enge zin nemen. In de ruime zin vallen dan onder deze uitdrukking niet alleen alle maatschappelijke beroepen, maar ook de geestelijke verzorging in stichtingen van barmhartigheid en ziekenhuizen en het professoraat. In vroeger eeuwen heeft de kerk het echter in engere zin genomen, zodat er alleen onder verstaan werd een maatschappelijk en werelds beroep. Voetius wijst op het voorbeeld van een predikant die een politiek ambt koos en door de Synode van Groningen daarvoor bestraft werd. Een zekere Joannes Blockius, predikant te Klundert, verliet zijn ambt en begaf zich in krijgsdienst. Toen hij weigerde schuld te bekennen en terug te keren, werd hij door de Particuliere Synode van Leiden uit zijn ambt ontzet.

Een andere vraag is: Kan een predikant naast — dus niet in plaats van — maar kan hij naast zijn predikambt andere functies waarnemen? Met deze vraag heeft de kerk in de zestiende en zeventiende eeuw nog al veel te doen gehad. De acta van de provinciale synoden staan vol met klachten dat de predikanten naast de ambtelijke arbeid nog nevenarbeid deden. Vooral de geneeskunde uitoefenen was voor vele predikanten een geliefkoosde liefhebberij. Sommigen zochten nevenarbeid in het notariaat. Andere predikanten deden dienst als onderwijzer, terwijl sommigen zich zelfs met winkelnering bezig hielden. Allerlei vragen kwamen op de kerkelijke vergaderingen, b.v. of een predikant zich met koophandel of landbouw mocht bezighouden, of hij kostgangers mocht houden, of hij brandewijn en almanakken en kaarten mocht maken, of zijn vrouw er een winkelbedrijf op na mocht houden. En aanvankelijk hebben de meerdere vergaderingen in de meeste gevallen veel toegelaten, omdat in de zestiende en zeventiende eeuw de predikanten zo weinig salaris ontvingen dat zij door de nood wel gedwongen waren door bijverdienste hun gezin te onderhouden. Het gebeurde ook wel dat er op een school geen onderwijzers waren omdat deze in krijgsdienst waren opgeroepen. Soms was er in een plaats geen notaris. In al deze gevallen oordeelden de kerkelijke vergaderingen soepel vanwege de nood.

Wel werd erop aangedrongen dat de predikanten binnen de grenzen ‘van haere beroepinghe’ moesten blijven. Bovendien waren deze gevallen voor de bredere vergaderingen (classis en synode) aanleiding om aan te dringen op verhoging van de predikantstraktementen, zodat men zonder financiële zorg voor het gezin zich geheel kon geven aan de ambtelijke werkzaamheden. Maar zolang dit niet mogelijk was, werd de nevenarbeid wel toegestaan, daar ook de apostel Paulus met tenten maken zich in zijn onderhoud voorzag, terwijl hij daardoor de gemeente niet verwaarloosde.

 

De uitzondering

Gaat de kerkorde uit van het beginsel dat een predikant niet over mag gaan tot een andere staat des levens, zij heeft wel een uitzondering op de regel toegelaten: 'tenzij om grote en gewichtige oorzaken, waarvan de classis kennis nemen en oordelen zal'. De kerkorde zegt dus niet dat het nooit mag. Er kunnen zich gevallen voordoen dat het wel geoorloofd is, n.l. bij grote en gewichtige oorzaken. Wat deze oorzaken zijn, wordt hier niet uitgesproken. Om dat te weten moeten we nagaan hoe dit artikel toegepast werd. Als wettige reden heeft de kerk niet aanvaard dat een predikant het ambt neerlegde om door het uitoefenen van een ander beroep er financieel beter van te worden. Evenmin kon als reden gelden dat men zijn ambt wilde neerleggen omdat de last van het ambt te zwaar drukte. Ook Mozes werd niet van zijn ambt ontheven toen hij daarover klaagde (Num. 11: 14). In zulke gevallen oordeelde men dat het gebed om wijsheid en kracht moest vermeerderen en dat er geholpen moest worden door classis en synode. Als wettige reden werd wel aanvaard dat een proponent óf predikant, die naar art. 11 van zijn gemeente los gemaakt was, geen gemeente kreeg om te dienen. Soms geraakte een predikant zó in twijfel of ongeloof dat hij niet in staat was om een gemeente te dienen. Wanneer zulke zaken blijvend waren en de predikant na veel worstelingen en zelfbeproeving het besluit nam over te gaan naar een andere staat des levens, kon de classis hem dit niet weigeren. Het gevolg van de overgang tot een andere staat des levens is altijd dat men zijn radicaal als predikant verliest. De bevoegdheid tot het bedienen van Woord en sakramenten vervalt. Is er later weer begeerte om in het ambt van dienaar des Woords hersteld te worden, dan moeten de meerdere vergaderingen oordelen of tot een nieuwe beroepbaarstelling kan worden overgegaan. Wel hebben de kerken de professoren in de theologie de bevoegdheid van bediening des Woords en der sakramenten gelaten, omdat hun werkzaamheden gerekend kunnen worden tot de kerkelijke diensten (art. 2). Hun arbeid is geheel verweven met de dienst in Gods koninkrijk, zodat deze werkkring niet op één lijn te stellen is met wereldse beroepen. 

Wanneer een predikant zonder toestemming van de classis zijn ambt neerlegt, is er dan tucht op hem uit te oefenen? Dat hangt ervan af. Hij valt niet meer onder de tucht over ambtsdragers, daar hij vrijwillig zijn ambt heeft neergelegd en geen ambtsdrager meer is. Evenmin toch kan men kerkelijke censuur uitoefenen over een lid van de kerk die zich aan de kerk vrijwillig heeft onttrokken. Wel echter komt de predikant die zijn ambt neerlegt, onder de gewone tucht over de leden. Gaat hij over tot een beroep dat in strijd is met Gods Woord, b.v. waarbij niet-noodzakelijke zondagsarbeid verricht moet worden, dan moet wel kerkelijke tucht uitgeoefend worden. Evenals ieder lid valt hij onder de gewone kerkelijke tucht en de kerkelijke behandeling.


Gier, K. de (1989)


COMMENTAAR OP
Kerkorde GG (1907) Art. 12