Artikel 8. Predikanten zonder schoolopleiding

 

Men zal geen schoolmeesters, handwerkslieden of anderen, die niet gestudeerd hebben, tot het predikambt toelaten, tenzij dat men verzekerd is van hun singuliere gaven, godzaligheid, ootmoedigheid, zedigheid, goed verstand en discretie, mitsgaders gaven van welsprekendheid.

 

De toelating van personen zonder wetenschappelijke opleiding

De gemeenten van de Reformatie hebben de noodzakelijkheid ingezien van bestudeerde predikanten. Luther achtte een goede voorbereiding voor het ambt een onmisbare vereiste en al spoedig werden daarvoor in de lutherse kerk bijzondere regelen opgesteld. Vooral de gereformeerden hebben ingezien dat een grondige voorbereiding voor de ambtelijke bediening nodig is. Het standpunt van de wederdopers deelden ze niet. Deze mensen beweerden dat alle kennis van talen overbodig en verkeerd is en dat alleen de ingeving van de Heilige Geest genoeg zou zijn om in de gemeenten te kunnen optreden. Zwingli en Calvijn achtten het beslist nodig dat zij die de Heilige Schrift moesten uitleggen, onderwezen waren in de klassieke en bijbelse talen en in de godgeleerde wetenschap. In navolging van Calvijn heeft de gereformeerde kerk in de verschillende landen van de Reformatie er prijs op gesteld dat de aanstaande dienaren zich aan een hogeschool voorbereiden op hun taak.

Zo ook de synoden die gehouden werden in de Nederlanden. Deze verlangden dat bekwame personen tot de dienst van het goddelijk Woord zouden beroepen worden, al sloten zij de weg niet af voor mannen met bijzondere gaven om zonder de opleiding aan een universiteit of hogeschool predikant te worden. Zij achtten de opleiding aan een hogeschool de meest gewenste: ‘De kerkenordening geeft genoeg te verstaan dat de kerk van Christus het allerbest gediend wordt met personen, die benevens de vreze Gods en andere christelijke deugden ook wetenschap en geleerdheid hebben’ (Utrecht 1620).

Van de aanvang der Reformatie af kwam het echter in de praktijk van het kerkelijk leven voor dat mannen met singuliere gaven zonder enige wetenschappelijke opleiding tot de dienst des Woords en der sacramenten werden toegelaten. De synoden hebben de mogelijkheid daartoe niet in het leven geroepen, maar de reeds bestaande praktijk onder een nadere regeling gebracht. Hoezeer ook de theologische opleiding tot de dienst des Woords van den beginne af nodig werd geacht, toch drong een drietal redenen tot de toelating van niet-gestudeerden die met bijzondere gaven waren toegerust. Deze redenen waren:

1. In de Nederlanden bestonden nog geen universiteiten. Men moest voor de theologische studie naar Heidelberg, Genève, Bazel of Zürich, wat niet zonder bezwaren en bovendien kostbaar was. De nood der tijden en het gebrek aan predikanten drong er toe langs een kortere weg toelating tot het ambt te zoeken.

2. Het bleek, dat sommige personen die geen wetenschappelijke vorming ontvingen, door de Heere bedeeld waren met bijzondere gaven. Deze gaven maakten vaak duidelijk dat zij waren toegerust om een gemeente te dienen.

Van de aanvang af werden de wezenlijke singuliere gaven die God in Zijn vrij macht aan sommige personen gaf, door de kerken niet begraven of verwaarloosd. Hoe hoog ze ook de studie stelden, ze namen ook dankbaar aan wat de Heere schonk. Maar dan moest ook tegen misbruik gewaakt worden en moest er ook een ordening komen om op deze wijze tot het predikambt te komen. Het Convent van Wezel 1568 en de Synode van Embden 1571 trachtten enige opleiding te geven aan ongestudeerde personen door de private proposities, waarin zij zich oefenden onder toezicht van predikanten. In de zestiende eeuw had men twee soorten van proponenten die propositiën — preekvoorstellen — moesten houden. Het waren proponenten die de academische studie voleindigd hadden en zich een tijdlang oefenden voor zij het kerkelijk examen deden en hun ambtelijk werk aanvaardden. Hiernaast was een ander soort van proponenten, n.l. de ongestudeerden, die gaarne predikant wilden worden en die zich daarom bij hun kerkeraad gemeld hadden om zich onder de leiding van de predikant te oefenen en om bij genoegzame ervaring toegelaten te worden tot het predikambt.

 

De singuliere gaven

Onder personen met singuliere gaven werden verstaan die personen die ver boven de middelmaat uitkwamen door de hun van God gegeven geschikt-heden voor het predikambt. Zij waren degenen die als bijzondere gaven ontvangen hadden, wat God in de regel langs de langere weg van studie, vlijt en voorbereiding aan anderen schenkt. Artikel 8 zegt dat het onderzoek naar deze singuliere gaven moest gaan over deze drie delen:

a. godzaligheid, ootmoed en zedigheid.

Godzaligheid was een hoofdvereiste. Het moesten mannen zijn waar het leven van de Heilige Geest duidelijk in openbaar kwam, met name ook in de vrucht, die ootmoed heet. Hoogmoed en zelfinbeelding zijn vruchten van de zonde, maar ootmoed wordt gewerkt door de Geest van Christus. Mensen die hoog van zichzelf denken, zijn meestal verwoesters van de kerk gebleken. De personen van art. 8 moesten mensen zijn die uitstaken boven anderen, maar die het zelf niet wisten vanwege hun ootmoed en de geringe gedachten van zichzelf. Juist daarom is ootmoed altijd zo belangrijk, omdat mensen die uitsteken boven anderen vanwege bijzondere gaven en geschiktheden, zo gauw vervallen tot zelfïnbeelding en overschatting. De godzaligheid moet ook tot uitdrukking komen in de zedigheid: het ingetogen leven. Er mag geen enkele gegronde reden zijn om deze personen ook maar het allerminste ten laste te leggen. Het onberispelijk-zijn geldt ook hier ten volle (1 Tim. 3:2).

b. goed verstand en discretie.

Bij goed verstand hebben we te denken aan een scherp bevattingsvermogen om de Schrift te verstaan en uit te leggen. Anders gezegd: de gave der Schriftverklaring moet op duidelijke wijze aanwezig zijn.
Discretie is de gave van de onderscheiding, die blijkt uit een helder oordeel in het onderkennen van het ware en het valse. Tot deze gave behoort dus mensenkennis in het algemeen en in het bijzonder kennis van het zieleleven, zodat men bij de prediking van het Woord een persoonlijke toepassing kan maken. De beide gaven richten zich op de uitlegging en op de toepassing van het Woord Gods. Het zijn beide gaven die voor de dienst des Woords volstrekt onmisbaar zijn. Sommige mensen bezitten de gave der schriftverklaring zonder grote kennis van de talen en kunnen door scherp besef van de rechtzinnige leer en kennis van de wegen Gods in het hart toch Gods Woord recht preken. Om deze gaven te weten te komen, liet men dan iemand wel spreken over een gedeelte van Gods Woord na een korte voorbereiding met behulp van een Statenbijbel. Een persoon met singuliere gaven werd verondersteld dit te kunnen.

c. gaven van welsprekendheid.

Onder de gave van welsprekendheid verstond men de gave, om zijn gedachten in goede orde en helderheid te kunnen uitdrukken, zonder hinderlijk dialect of onbeholpenheid met ernst en warmte in zijn woorden. Het ging bij deze gave dus niet zozeer om buitengewone welsprekendheid, maar om het eenvoudig en duidelijk weergeven van de gedachten om zo tot stichting van anderen te kunnen dienen.

Wanneer men nu zulke personen had die aan bovengenoemde eisen voldeden, was het niet de bedoeling hen te laten optreden als 'oefenaars', d.w.z. als leden van de gemeente die een stichtelijk woord voor de broeders konden spreken. Integendeel. De mannen van art. 8 kwamen in het ambt, op voet van volkomen gelijkheid te staan met de gestudeerde predikanten. De gedachte om tweeërlei soort van predikanten in te voeren, was bij de gereformeerde vaderen niet te vinden. Er was alleen verschil in de weg om tot het ambt te komen. De gewone weg was: eerst studie en dan examen. Het bijzondere van art. 8 was: geen opleiding voor het examen, maar juist na het examen opleiding en oefening.

De gereformeerde vaderen wilden ook personen met singuliere gaven niet zonder meer op de preekstoel toelaten. Daarom was juist artikel 8 in de kerkorde opgenomen. Het was wel de bedoeling om personen met meer dan middelmatige gaven tot de kansel te brengen door een gerichte opleiding die anders was dan op de theologische scholen en universiteiten.  

 

Artikel 8b

… Zo wanneer dan zodanige personen zich tot de dienst presenteren, zal de classis hen (indien het de synode goedvindt) eerst examineren, en, naar dat zij hen in het examen bevindt, hen een tijdlang laten in het privé proponeren, en dan voorts met hen handelen, zoals zij oordelen zal stichtelijk te wezen.

 

Het proponeren

De latijnse tekst van de D.K.O. is in deze bepaling wat wij weergegeven. ‘In het privé proponeren’ wordt in het latijn omschreven met ‘zich oefenen in het opstellen van preken en het voordragen daarvan’. Het is duidelijk dat de Nederlandse tekst aansluit bij een reeds ontstaan woordgebruik. Het Convent van Wezel 1568 en de Synode van Embden 1571 trachtten enige opleiding te geven aan ongestudeerde personen door private proposities, een praktische opleiding in de bediening des Woords onder toezicht van predikanten. Onderscheid werd gemaakt tussen de private proposities en de publieke proposities. Private proposities werden gedaan voor een predikant, die dan na afloop kritiek oefende. Publieke proposities geschiedden voor de volle gemeenten, en deze vormden meer een aanvulling van de universitaire vorming. In de jaren van 1574-1618 kwam de opleiding van ongestudeerden echter meer op de achtergrond, omdat door de hogeschool van Leiden in de behoefte aan predikanten voldoende werd voorzien, alhoewel er hier en daar onder de leiding van predikanten wel een soort opleiding was voor ongestudeerden. In de tijd echter van de strijd tussen de remonstranten en de contra-remonstranten kwam het vraagstuk van de ongestudeerden opnieuw aan de orde. Toen kwam ook de hogeschool te Leiden in verdacht licht te staan. De kerkeraden beriepen kandidaten die de academische studie niet gevolgd hadden. Om dit tegen te gaan, drongen de Synoden van Zuid-Holland en Gelderland er bij de Synode van Dordrecht op aan de toelating van ongestudeerde personen te bemoeilijken.

 

De hantering van art. 8 na de Synode van Dordrecht 

Zo ontstond de huidige bepaling van art. 8, waarin de voorwaarden voor de ongestudeerden om tot het predikambt te komen strenger werden. Ten eerste moest blijken dat zodanige personen singuliere gaven hadden, en ten tweede werd bepaald dat het oordeel over hun gaven niet alleen bij de classis zou staan, maar dat de classis eerst kon examineren indien de synode dit goedvond.

Pas nadat de provinciale synode de gaven van een kandidaat voldoende achtte, kon hij door de classis worden toegelaten om te proponeren. Wat de praktijk hiervan betreft was het zo dat in de eerste helft van de zeventiende eeuw vele schoolmeesters en catechiseermeesters toegelaten werden, voornamelijk diegenen die de gemeenten in de strijd met de remonstranten trouw hadden gediend. Later en vooral na 1650 kwam het zelden meer voor. De universiteiten leverden teveel kandidaten in de theologie af, zodat er waren die wel tien a twaalf jaren moesten wachten op een beroep. Zo moest b.v. Smytegelt door de overvloed van kandidaten twee jaar op een beroep wachten voor hij in 1689 predikant werd te Borssele. In het einde van de zeventiende eeuw was dan ook feitelijk de toelating naar art. 8 buiten werking gesteld, en ook in de achttiende eeuw werd bij hoge uitzondering een enkeling naar art. 8 toegelaten tot het predikambt.

Na de Afscheiding in 1834, toen de behoefte aan predikanten zeer groot was, ging art. 8 weer functioneren, al bleef wel de regel dat een goede theologische opleiding voor het predikambt nodig was. Juist in bijzondere tijden van predikantenschaarste hebben deze predikers naar art. 8 de kerk goede diensten bewezen. Ook na de Doleantie hadden de Nederduitsche Gereformeerde Kerken grote behoefte aan predikanten en werden er veel broeders op art. 8 in deze kerk predikant. Na de vereniging in 1892 van de kerken der Doleantie (1886) en de Christelijke Gereformeerde Kerken (voortgekomen uit de Afscheiding van 1834) tot de Gereformeerde Kerken in Nederland werd daar de deur van art. 8 zeldzaam geopend. De Christelijke Gereformeerde Kerken hebben de bepaling geheel gehandhaafd en nader uitgewerkt. In de Gereformeerde Gemeenten, die in 1907 ontstonden, was de toelating tot het ambt naar art. 8 praktisch regel tot de opening van de Theologische School in 1927. In deze gemeenten geldt sinds 1956 de bepaling, dat een persoon met singuliere gaven die door een classis is aanvaard een opleiding aan de Theologische School ontvangt.

Over de wijze van toelating volgens art. 8 is ook in de zeventiende eeuw niet altijd eenstemmig gedacht. In het algemeen kunnen we zeggen, dat het de gewoonte was, dat de classis, bijgestaan door deputaten van de particuliere synode, de persoon onderzocht die zich tot de classis wendde. Bij toelating werd hij aan de predikanten van de classis toevertrouwd voor studie en het in het privé proponeren. Bij voldoende vorderingen gaf de provinciale synode toestemming hem preparatoir te examineren, ten overstaan van de deputaten van de synode. Dit examen bevatte de gewone theologische vakken, met uitzondering van de oude talen, het Hebreeuws van het Oude Testament en het Grieks van het Nieuwe Testament.


Gier, K. de (1989)


COMMENTAAR OP
Kerkorde GG (1907) Art. 8