De gemeenten zullen onderhouden benevens de zondag ook de Kerstdag, Pasen en Pinksteren, met de navolgende dag, en dewijl in de meeste steden en provinciën van Nederland daarenboven nog gehouden worden de dag van de besnijding en de Hemelvaart Christi, zullen de dienaars overal daar dit nog niet in het gebruik is, bij de overheden arbeiden, dat zij zich met de andere mogen conformeren.
De gereformeerden maakten groot verschil tussen het vieren van de zondagen en de kerkelijke feestdagen. Het vieren van de zondag is een instelling Gods, maar het houden van de feestdagen is door de kerk ingesteld. Zo was er vanaf de aanvang der Hervorming bij sommigen nogal een sterk verzet tegen de feestdagen. Dat hield ook verband met het feit dat in de roomse kerk deze feestdagen uitgebreid waren met tal van heiligendagen als Maria lichtmis, Maria boodschap, Maria’s geboorte, het feest van Petrus en Paulus, enz. Het is te verstaan dat door de Reformatie ook de eerbied voor deze heiligendagen gebroken werd en de hervormers alle aandacht schonken aan de door de Heere Zelf ingestelde zondag. De reformatoren hadden geen bezwaar tegen de herdenking van de grote heilsfeiten, maar ze wilden dit doen op de dag des Heeren.
Het aantal kerkelijke feestdagen was vooral in de vijftiende eeuw zeer sterk toegenomen, zodat vele dagen van de kalender daarmee gevuld waren. Er werd zeer geklaagd over de lediggang op deze feestdagen en over het werelds vermaak dat op deze dagen werd bedreven. Zelfs de roomse kerk nam op haar kerkelijke vergaderingen maatregelen om het aantal feestdagen te beperken. Het was dus geen wonder dat de reformatoren zich sterk keerden tegen het houden van de feestdagen. Luther wilde aanvankelijk al de feestdagen in de week afschaffen om deze te verleggen naar de zondag. Zo schreef hij in 1520: ‘Gave God dat in de christenheid geen feestdag ware, dat men alle feesten der vromen en der heiligen op de zondag stelde, dan werden vele boze ondeugden nagelaten, door de arbeid der werkdagen werden ook de landen niet zo arm en verkeerd. Maar nu zijn wij met vele feestdagen geplaagd, tot verderf van de zielen, lichamen en goederen, waarvan veel te zeggen ware’. Luther wilde dus ter wille van de luiheid, armoede en brasserij alleen op zondag de feestdagen houden. Later wilde Luther alleen de christelijke feestdagen handhaven die in betrekking stonden met in de geloofsbelijdenis aangegeven heilsfeiten. De specifiek roomse feestdagen dienden te worden afgeschaft.
Ook Zwingli beperkte in Zürich het aantal feestdagen. Hij wilde,
behalve de dagen waarop de heilsfeiten herdacht werden, slechts
enkele andere behouden. Ook op deze feestdagen kon de gewone
arbeid rustig voortgaan, maar werd alleen het Woord Gods
gepreekt.
In Genève werden terstond bij de doorvoering van de Reformatie in
1536 onder leiding van Farel en Viret alle kerkelijke feest- en
vierdagen buiten de zondag afgeschaft. De dagelijkse mis werd
vervangen door een dagelijkse vroegpreek. Calvijn was het hiermee
eens en in navolging van Genève werden de feestdagen met name in
de schotse kerken vooral door de bestrijding van John Knox niet
geduld. Ook hier gold het motief: deze feestdagen zijn niet door
God ingesteld; zij doen tekort aan de hoge betekenis van de
zondag en geven aanleiding tot losbandigheid en heidense
feestelijkheden. Calvijn preekte zelfs op 25 december 1555 over
een vervolgstof uit Deuteronomium, terwijl hij op de zondag
daaraan voorafgaande het kerstevangelie behandelde. Ook de
puriteinen en de independenten in Engeland trokken de
consequentie van dit beginsel en schaften alle feestdagen behalve
de zondag af. Zij gingen zo ver dat zij zich zelfs in het geheel
niet hielden aan het kerkelijk jaar, zodat op Paasdag wel over de
geboorte van Christus gepreekt werd.
Naast de zondag werden in de nieuwtestamentische kerk ook de
woensdag en de vrijdag wel als kerkelijke gedenkdagen gevierd.
Men vierde de woensdag omdat deze dag herinnerde aan het besluit
der joden om de Heere Jezus te vangen en te doden. De vrijdag
zonderde men af om de kruisdood van de Heere Jezus te herdenken.
Naast deze wekelijkse vierdagen kende de oud-christelijke kerk
reeds jaarlijks terugkerende feestdagen. Men vierde deze
jaarlijkse feestdagen niet omdat zij nodig waren voor de
zaligheid, maar wel ter wille van de kerkelijke orde en het
welzijn van de gemeente. De zondag was volgens Athanasius ‘de
eerstgeborene der feesten’, maar daarnaast ontstonden in de loop
der eeuwen langzamerhand toch de jaarlijkse feestdagen. Pas in de
twaalfde eeuw is men de gezamenlijke feesten als een eenheid gaan
zien. Zo ontstond het kerkelijk jaar.
Het Paasfeest was in de eerste drie eeuwen het enige feest dat in
geheel de kerk gevierd werd. Het is daarom het oudste feest van
de christenen. Werd de datum van het Paasfeest aanvankelijk
verbonden met het joodse Paasfeest, omstreeks het jaar 200
besliste paus Victor dat het Paasfeest gevierd zou worden op de
eerste zondag na de volle maan in de lentemaand. Zo vieren wij
het nog op de eerste zondag na de volle maan na 21 maart, d.w.z.
op zijn vroegst op 22 maart en op zijn laatst op 25 april. In
verband met het Paasfeest ontstond in de derde eeuw het
Pinksterfeest en in de vierde eeuw de Hemelvaartsdag.
Het Kerstfeest werd ingesteld onder invloed van de romeinse cultuur. Keizer Aurelianus stelde het feest in van de sol invictus, de onoverwonnen zon. Dit feest werd gevierd op 25 december. Maar de christenen zeiden: ‘Wij vieren het feest van een andere zon, de Sol Justitiae, de Zon der Gerechtigheid, Die zal opgaan over degenen die Gods Naam vrezen (Mal. 4: 2)’. Zo werd om symbolische redenen op 25 december het geboortefeest van het vleesgeworden Woord gevierd, terwijl die dag hoogstwaarschijnlijk niet de feitelijke geboortedag is geweest. Ook werd in verband met het Kerstfeest het epifaniënfeest wel gevierd, het feest der besnijdenis van Jezus. Om de christenen af te houden van de heidense viering van de Nieuwjaarsdag werd de datum gesteld op 1 januari. Ook werd ter voorbereiding van het Kerstfeest de adventstijd ingesteld.
Daar er bij de verroomsing van de kerk steeds meer feestdagen waren ontstaan, kwam er in de Reformatie een sterke actie openbaar tegen al de kerkelijke feestdagen. Ook in de Nederlanden hebben de kerkelijke leiders aanvankelijk getracht al de feestdagen af te schaffen. Zo bepaalde de Synode van Dordt 1574: ‘Aangaande de feestdagen naast de zondag is besloten dat men met de zondag alleen tevreden zal zijn. Doch men zal de gewone stof van de geboorte van Christus ’s zondags voor de Kerstdag in de kerk behandelen en het volk inzake de afdoening van deze feestdag vermanen, en ook over deze stof op de Kerstdag prediken, zo hij valt op een predikdag. Men zal op Paas- en Pinksterdag over de verrijzenis van Christus en de zending van de Heilige Geest mogen leren, wat in de vrijheid van de dienaren zal staan’. Men wilde dus aanvankelijk over het kerstgebeuren preken op de zondag voor 25 december. Wat betreft Pasen en Pinksteren moest het Woord alleen bediend worden op de eerste feestdag, op de zondag, en niet op de tweede feestdagen. Dat men langzamerhand er toch toe overging om de christelijke feestdagen te onderhouden, was een gevolg van de eis van de overheid.
Het bleek dat het volk de feestdagen in de week zo maar niet wilde laten verdwijnen. Men wilde de tweede feestdagen, Kerst-, Paas- en Pinksterdagen en ook de Nieuwjaars- en Hemelvaartsdag onderhouden. Het gevolg was dat het volk zonder kerkdiensten die dagen in lediggang en losbandigheid doorbracht. Om dat te voorkomen beval de overheid dat er kerkdiensten moesten worden gehouden om dit kwaad te voorkomen. Zo bepaalde reeds de volgende Synode van Dordrecht 1578: ‘Het ware wel te wensen, dat de vrijheid van zes dagen te arbeiden, van God toegelaten in de kerk gehouden en de zondag alleen gevierd mocht worden. Nochtans, dewijl sommige andere feestdagen door autoriteit van de overheid onderhouden worden, te weten de Kerstdag met de volgende dag, insgelijks de tweede Paasdag en de tweede Pinksterdag en op sommige plaatsen de Nieuwjaarsdag en de Hemelvaartsdag, zo zullen de dienaars naarstigheid doen, dat ze met predikatiën, in dewelke zij inzonderheid van de geboorte en de verrijzenis van Christus, de zending van den Heiligen Geest en dergelijke artikelen des geloofs de gemeente leren zullen, de onnutte en schadelijke lediggang in een heilige en profijtelijke oefening veranderen. Hetzelfde zullen de kerkedienaren doen in die steden, waar meer feestdagen door de autoriteit van de overheid onderhouden worden. Intussen zullen alle kerken arbeiden, dat het gewoonlijk gebruik aller feestdagen, behalve Kerstdag — dewijl Pasen en Pinksteren op de zondag vallen — zoveel mogelijk in en op het allervoegelijkst afgedaan worde’.
Zo gaf men dus toe aan de eis van de overheid ‘om onnutte en schadelijke lediggang’ te voorkomen. De Synode van Middelburg 1581, ging weer een stap verder door naast het Kerstfeest ook de Hemelvaartsdag onder de verplichte feestdagen op te nemen. Wel stelde men steeds voorop, dat de gemeenten bij de overheid moesten aandringen op afschaffing der feestdagen behalve Kerstfeest en Hemelvaartsdag. De overheid dacht er evenwel niet aan. Daarom moesten de predikanten wel blijven preken om er het karakter van een christelijke feestdag aan te geven en lediggang te voorkomen. De toestand in het begin van de zeventiende eeuw was, dat de Kerstdag, Pasen en Pinksteren met de volgende tweede feestdagen algemeen onderhouden werden. Over de dag der besnijdenis van Christus, Nieuwjaarsdag en Hemelvaartsdag was er verschil van mening. Zo hebben de kerken de feestdagen wel ‘toegelaten’ maar niet zélf aanvaard. De stem van de kerkelijke oppositie bleef zich nog lang verheffen. Voetius verklaarde dat de feestdagen dor de kerken wel zijn getolereerd, maar geenszins zijn goedgekeurd.
Toen echter verschillende provinciale synoden een vraag over deze zaak voorlegden aan de Generale Synode van Dordrecht 1618-1619 besloot deze synode tot eenparigheid in het onderhouden der feestdagen te komen. Daarom moesten naast de zondag ook de Kerstdag, Pasen en Pinksteren met de navolgende dagen algemeen onderhouden worden. Ook de dag van de besnijdenis van Christus, de Nieuwjaarsdag en de Hemelvaartsdag, die in de meeste steden en provinciën reeds werden onderhouden, werden gesanctioneerd, vooral ook om hiermee aan de wens van de overheid te voldoen. Toch duurde het in sommige provinciën nog geruime tijd voordat men zich conformeerde naar het besluit van de Dordtse Synode van 1618-1619. Over de Goede Vrijdag werd op deze synode niets bepaald.
Onder het kerkelijk jaar verstaat men de jaarkring die in onderscheiding van het burgerlijk jaar bepaald wordt door die dagen, waarop de kerk in het bijzonder de centrale heilsfeiten herdenkt. Het kerkelijk jaar begint thans naar de algemene opvatting met de adventsprediking op de vier zondagen vier weken voor Kerstfeest en gaat door tot een drietal zondagen na Pinksteren. De lijdensweken omvatten de zeven zondagen voor Pasen. Wat betreft de drie zondagen na Pinksteren wordt de eerste zondag wel gewijd aan het zendingswerk b.v. door de preken over een tekst uit de Handelingen der apostelen en de tweede en derde wel aan de tekenen der tijden en de wederkomst van Christus op de wolken met de geloofsverwachting die de ware kerk des Heeren daarvan mag hebben.
Wel moeten we daarbij bedenken dat de gereformeerde vaderen geen officiële regeling van het kerkelijk jaar hebben gegeven. Er is alleen de algemene regel van de Dordtse Synode voor de onderhouding der feestdagen n.l. Kerstdag, Pasen, Pinksteren met de navolgende dagen en de Nieuwjaarsdag (dag van de besnijdenis) en de Hemelvaartsdag. Dat het kerkelijk jaar als bovenomschreven ontstaan is, kwam voort uit behoefte en praktijk om op bepaalde dagen van het jaar de gemeente inzonderheid te bepalen bij de heilsfeiten. En als zodanig is voor de handhaving van de christelijke feestdagen zeker aan te voeren dat het nuttig voor de gemeente is om deze traditie te handhaven. Wel is nodig daarbij te bedenken dat de bezwaren die ons voorgeslacht vroeger had tegen een te strenge gebondenheid aan het kerkelijk jaar heden niet verdwenen zijn. Het houden van de zondag in het kerkelijk leven moet bovenaan staan. Het moet ook in het kerkelijk jaar blijven bij de gewone prediking van de heilsfeiten. We hebben er voor te waken daarbij geen romantische ‘kerststemming’ e.d. te verwekken. De kerk des Heeren wordt niet gebouwd op gevoel maar in het geloof, want de rechtvaardige zal uit en door zijn geloof leven.
De Goede Vrijdag werd in ons land door de oude gereformeerden niet gehouden. Bij de roomse kerk was de Goede Vrijdag een halve feestdag waarop het geoorloofd was te werken. Op sommige plaatsen werden de roomse gebruiken aanvankelijk ook in het begin van de Reformatie nog nageleefd en werd op Goede Vrijdag bij nacht gepreekt. De kerkelijke vergaderingen, o.a. de Synode van Gouda, oordeelden dat dit onstichtelijk was en daarom geweerd moest worden. Luther oordeelde dat, hoewel alle christelijke feestdagen een menselijke instelling waren, het toch loffelijk was dat de voornaamste van deze feestdagen kerkelijk herdacht werden. Daardoor heeft de Lutherse kerk in Duitsland bij voorkeur die dagen herdacht die betrekking hadden op Christus’ dood en opstanding. Daarbij behoorde ook de Goede Vrijdag, die werd gevierd als een avondmaalsdag. Het was deze duitse gewoonte die vooral nog nawerkte in Gelderland. Door de classis Nijmegen werd in 1611 de vrijdag voor Pasen Goede Vrijdag genoemd en het houden ervan toegestaan.
Ook in de Remonstrantse Kerkorde van 1612 werd de Goede Vrijdag onder de kerkelijke feest- en vierdagen gerekend, maar de gereformeerden hebben die dag nimmer kerkelijk gesanctioneerd. Zo werd in de zeventiende en achttiende eeuw de Goede Vrijdag slechts in weinig provinciën gevierd. Eerst in de negentiende eeuw werd de Goede Vrijdag bij de nederlands hervormden een kerkelijke feestdag. Op grond van vragen die haar bereikt hadden, richtte de Synode van de Hervormde Kerk in 1853 een verzoek tot de kerkeraden om die dag naar waarde te vieren. Het houden van het Avondmaal op Goede Vrijdag daartoe zou zeer dienstig wezen. Ook werd bij de regering een verzoek ingediend om de Goede Vrijdag tot de algemeen erkende feestdagen te rekenen. Dit werd echter afgewezen. Wel drong de overtuiging hoe langer hoe meer door dat op de Goede Vrijdag zo weinig mogelijk gewerkt moet worden. Men vindt deze dag nu in de agenda bij de algemeen christelijke feestdagen.
Het oordeel van de Synode van Dordrecht over het vierde gebod In
ons land bestonden bij de aanvang der Hervorming naast enige
stedelijke ordonnantiën geen kerkelijke bepalingen voor de
zondagsviering. De Synode van Dordrecht 1574 bepaalde dat ‘de
classes van de overheid zouden begeren, dat zij het kopen,
verkopen, drinken, arbeiden, wandelen enz. inzonderheid des
zondags tijdens de prediking zouden verbieden’. De gemeenten
drongen er bij het volk op aan dat het zich niet zou overgeven
aan dans en spel en ijdele vermaken en dat het trouw de
kerkdiensten zou bezoeken. In Holland, Zeeland en Westfriesland
werd een strenge ordinantie afgekondigd, waarbij werd verboden
dat publieke arbeid op zondag werd verricht, dat winkels,
herbergen e.d. waren geopend, dat markten werden gehouden, enz.
Over het algemeen was het echter met de zondagsviering in de
zestiende en zeventiende eeuw droevig gesteld. De plakkaten, door
de overheid uitgevaardigd, werden zeer zwak nageleefd. Ook op de
Dordtse Synode 1618-1619 kwam de zondag en de zondagsviering ter
sprake. Deze synode bepaalde hieromtrent het volgende:
1. In het vierde gebod der goddelijke wet is iets ceremonieels en
iets moreels.
2. Ceremonieel is geweest de rust van de zevende dag na de
schepping, en de strenge onderhouding van dezelfde dag die het
joodse volk in het bijzonder opgelegd was.
3. Moreel is dat een zekere en gezette dag de godsdienst zij
toegeëigend, en daartoe zoveel rust, als tot de godsdienst en de
heilige overdenking daarvan nodig is.
4. Omdat de sabbat der joden afgeschaft is, moeten de christenen
de zondag solemnelijk (d.i. plechtelijk, zeer feestelijk)
heiligen.
5. Deze dag is sedert de apostelen in de christelijke kerk altijd
onderhouden geweest.
6. Dezelve dag moet alzo de godsdienst toegeëigend worden, dat
men op dezelve moet rusten van alle slaafse werken (uitgezonderd
degene, die de liefde en de tegenwoordige noodzakelijkheid
vereisen) mitsgaders van alle zodanige recreatiën, die de
godsdienst verhinderen.
De synode heeft hiermede het principe uitgesproken dat zij zich in de zondag als de nieuwtestamentische rustdag kon vinden. Zij beklemtoonde de blijvende eis Gods voor alle mensen om op de zondag te rusten van de slaafse werken én deze dag te wijden aan de dienst des Heeren, om met de gemeente Gods samen te komen in de openbare kerkdienst, om zich in de Heere te verblijden. Weliswaar was de uitspraak van de Dordtse Synode 1618-1619 een compromis tussen de opvatting van Calvijn en die van de puriteinen. Maar in zoverre land en volk zich hebben gehouden aan de uitspraak van de synode is zij tot grote zegen geweest. Het verlaten van dit aangewezen pad heeft daarentegen gebracht tot uit het oog verliezen van de rechte dienst des Heeren en tot de ontkerstening van overheid, land en volk.
De sabbat is een scheppingsordinantie, een instelling Gods die niet steunt op een willekeurige uitvinding van de mens. De wet des Heeren verwijst voor de instelling van de sabbat naar de schepping: ‘Gedenkt de sabbatdag dat gij dien heiligt... maar de zevende dag is de sabbat des Heeren uws Gods, dan zult gij geen werk doen…’ Bij de schepping heeft de Heere God op de zevende dag gerust, om die dag af te scheiden van de gewone dagen, om die dag te zegenen en te heiligen en het is Zijn wil dat ook de mens de sabbat zal vieren. En evenals dat rusten op de zevende dag voor God de Heere een heilig vermaak was in Zijn eigen werken, zo heeft Hij de mens deze dag ook niet gesteld om niets te doen, maar om deze zoveel mogelijk door te brengen in het rusten van de vervulling van de aardse roeping en zo zich te wijden aan de dienst en de verheerlijking van zijn Schepper, (om zo in te gaan in de levensgemeenschap met God, naar Wiens beeld de mens was geschapen). Daarom is de sabbat niet eerst ingezet bij de Sinaï of berg van Sin. God had reeds aan Adam het gebod van de sabbat in het hart ingeschapen, zodat de Heere het gebod van de heiliging van de zevende dag inlijfde in het verbond der werken. Als zodanig droeg de instelling van de sabbat ook de belofte in zich, dat de mens zou kunnen komen tot de eeuwige sabbat, wanneer hij gehoorzaamde aan de geboden Gods. En juist omdat de sabbat een scheppingsordonnantie is en het gebod een eis Gods is, blijft deze eis ook na de val gelden voor alle mensen, omdat ook na de val Gods eis tot het onderhouden van de wet niet is verbroken.
Aan de Israëlieten in de woestijn heeft de Heere het gebod tot heiliging van de sabbat opnieuw voorgehouden. Was de viering van de zevende dag in Egypte uitgesleten omdat men daar de tiende dag als rustdag hield, aan de Sinaï plaatst de Heere God de joden weer voor de strenge eis: ‘Zes dagen zult bij arbeiden en al uw werk doen, maar de zevende dag zult gij geen werk doen’. Maar aan de Sinaï gebeurde meer. God openbaarde daar aan Israël Zijn genade, want daar werd het genadeverbond bekendgemaakt in de nationale openbaringsvorm en hierbij kreeg de sabbat nog een bijzondere betekenis. Weliswaar werd de sabbat en de onderhouding ervan als bekend verondersteld (Ex. 20), maar in Deuteronomium 5: 15 herinnert de Heere Zijn volk aan de harde slavernij in Egypte en daarom moest niet alleen het volk Israël maar ook de slaaf rusten op de sabbat, evenals het werkdier. Bovendien werd de sabbat nog als een teken gesteld van de verbondssluiting tussen de Heere en Zijn volk. Israël moest zich geheel onderwerpen aan de wil van de Heere en de sabbat getrouw houden. In de weg der gehoorzaamheid zou het volk Israël ook ondervinden dat God de Heere de zegen van Zijn verbond aan Zijn volk zou schenken (Deut. 6: 25). De sabbat moest een vreugdedag zijn (Hos. 2: 10; Ps. 92), een dag der verlustiging, opdat de Heere geheiligd worde, Die te eren is (Jes. 58: 13).
Aan het kruis heeft Christus de wet vervuld. Het volmaakte offer
van het bloed der verzoening heeft een einde gemaakt aan de
schaduwachtige handelingen en symbolen van de oudtestamentische
verbondsopenbaring. De middelmuur des afscheidsels is verbroken
(Ef. 2: 14). De nationale verbondsopenbaring zoals Israël die
kende, is nu overgegaan in de kerkelijke vorm, die zal blijven
tot de wederkomst van Christus op de wolken. De sabbat was bij de
Sinaï opgenomen in de oudtestamentische verbondsbedeling. Deze
wettische bedeling van de rustdag is nu voorbij. De rustdag is
geen teken meer van de Christus die nog komen moet, maar is nu
het teken van Christus Die Zijn werk volbracht heeft, van de
doden is opgestaan en door de Vader is bedeeld met alle macht in
hemel en op aarde. De nationale kerk van Israël is overgegaan in
de kerk der volkeren. Het werken vóór de rustdag, de sabbat, is
nu geworden het werken na de rustdag: ‘de eerste dag der week’.
De bepalingen dat iemand op de sabbat geen vuur mag aansteken om
zijn eten te koken (Ex. 35: 3) en dat niemand uit zijn plaats mag
gaan op de zevende dag (Ex. 16: 29) zijn vervangen door het
vieren van de rustdag om de Vader te aanbidden in Geest en
waarheid (Joh. 4: 23).
Zo is wel het tijdelijke en het uiterlijke van de joodse sabbat
voorbij, maar het wezenlijke is gebleven, n.l. een dag van
afzondering om de Heere te dienen d.m.v. de persoonlijke
toewijding, die gestalte krijgt in ‘een levende, heilige en Gode
welbehagelijke offerande’ (Rom. 12: 1).
De eerste dag der week of de zondag werd nu de dag die herinnerde aan de opstanding van Jezus uit de doden. Zo werd deze dag door de kerk ook in de na-apostolische tijd gevierd. In het jaar 166 schreef Justinus de martelaar, die onder keizer Marcus Aurelius te Rome onthoofd werd, in zijn Apologie of verdediging van de christenen aan de keizer: ‘Op zondag komen wij allen gemeenschappelijk saam, nademaal op de eerste dag God, de duisternis en de stof wendende, de wereld had gemaakt en Jezus Christus, onze Zaligmaker, op dienzelfden dag van de doden is opgestaan. Want op de dag, die aan de zaterdag vooraf gaat, heeft men Hem gekruisigd en op de dag, die op de zaterdag volgde, de zondag, heeft Hij, na verschenen te zijn aan Zijn apostelen en discipelen, de zaken onderwezen, die wij u overleveren, ook aan u, opdat gij ze zoudt onderzoeken’.
Aanvankelijk bleef de oude bedeling van de rustdag naar de vorm nog wel een tijd nawerken. Maar al gingen de apostelen naar de tempel en al bezochten zij de synagoge, zij deden het met een andere levensbeschouwing, daar zij geloofden in Christus die de wet vervuld en een volkomen verzoening teweeg gebracht had. Zij kwamen echter ook vanaf het begin dagelijks samen in een eigen vergaderruimte. Onder al die dagen was de zondag de voornaamste dag, omdat die dag geheiligd was door de opstanding van Christus. Het was eveneens een dag van vreugde des geloofs, omdat de opgestane Zaligmaker op die dag in het midden van de apostelen was verschenen. Aanvankelijk hield de gemeente te Jeruzalem ook de sabbat omdat dit nog een joodse nationale dag was. Zelfs Paulus schikte zich wanneer hij in Jeruzalem kwam geheel naar de joodse ceremoniën. Maar Paulus deed anders wanneer hij onder de heidenen was. Als de strijd ontbrandt met de Judaïsten, die in het onderhouden van de joodse ceremoniën en feestdagen een beginsel zagen, en wilden dat de christenen uit de heidenen de joodse sabbat zouden onderhouden, waarschuwt hij om niet terug te keren naar de arme eerste beginselen der wet. Dan liep men gevaar om het volbrachte werk van Christus te loochenen (Gal. 4: 9,10). Alle dagen zijn nu gelijk geworden. Er is geen joodse sabbat meer. Alle dagen moet er gerust worden van de zondige werken om alzo de hemelse sabbat in dit leven aan te vangen. Wel blijft het onderscheid dat de Heere Jezus door Zijn opstanding op de eerste dag heeft aangebracht. Vandaar ook dat Paulus schrijft: ‘Op elke eerste dag der week legge een ieder van u iets bij zichzelf weg, vergaderende een schat, naardat hij welvaren verkregen heeft (1 Cor. 16: 2). Ook in Troas kwam de gemeente op de eerste dag der week samen (Hand. 20: 7). Zo is de zondag de rustdag geworden van de nieuwtestamentische gemeente. Weliswaar ligt aan de viering van de eerste dag als rustdag geen rechtstreeks voorschrift of gebod ten grondslag. Maar Christus Zelf heeft door Zijn opstanding en verschijningen de eerste dag der week geheiligd. En aan de gemeente heeft Hij de Geest der wijsheid gegeven, Die Zijn kerk leidt in alle waarheid. Zo heeft de Heere door Zijn bijzondere leiding ook in het Nieuwe Testament de scheppingsordinantie gehandhaafd, dat de mens op de zevende dag zou rusten van zijn slaafse arbeid. Deze dag is nu de zondag geworden opdat de gemeente van Christus zich geheel zal kunnen wijden aan de dienst des Heeren.
Bij de gemeenten uit de heidenen was de zondagsviering reeds in de aanvang van de tweede eeuw algemeen. De christenen uit de joden zijn na de verwoesting van Jeruzalem in de tweede eeuw ertoe overgegaan om alleen de zondag als de rustdag des Heeren te vieren. Reeds in 321 werd door Constantijn de Grote een wet uitgevaardigd, waarin geboden werd, dat rechters, het stadsvolk en alle handwerkers op de dag des Heeren moesten rusten en dat aan slaven op die dag geheel of gedeeltelijk vrij gegeven moest worden. Zo was in geheel de christelijke wereld de omzetting van de zevende dag in de eerste dag der week als rustdag onder de leiding van de Heilige Geest tot stand gekomen.
De viering van de zondag in de middeleeuwen laat ik geheel rusten. Voor ons is met name het standpunt van de reformatoren van belang. Luther was van oordeel dat de viering van de zondag als rustdag niet berust op een goddelijk voorschrift, maar dat de kerk dit heeft ingesteld, omdat de natuur één dag van rust eist en omdat er gelegenheid moet zijn om opzettelijk samen te komen voor de uitoefening van de godsdienst. Deze opvatting van Luther werd in hoofdzaak door de orthodoxe lutherse theologen gedeeld, hoewel zij het standpunt van de wederdopers niet aanvaardden, die de zondag als rustdag geheel afschaften, omdat de ware christen iedere dag geestelijk sabbat viert. Ook Zwingli leerde wel, dat de sabbat in zichzelf niets heiliger is dan andere dagen, maar leerde óók dat de liefde tot God en de naaste eist, dat men op één dag samen zal komen om Gods Woord te horen en zichzelf en zijn dienstbaren rust en verkwikking zal gunnen.
Calvijn nam oorspronkelijk hetzelfde standpunt in (Institutie II, VIII, 28-23). Positiever over het vierde gebod heeft Calvijn geschreven in zijn commentaar op Genesis van 1554. Daarin stelt hij dat de sabbatsviering berust op goddelijk gezag, in tegenstelling tot de feestdagen die door menselijk gezag zijn ingesteld. Zo schreef hij bij Genesis 2: 3: ‘Eerst dus heeft God gerust, vervolgens heeft Hij die rust gezegend, opdat ze door alle eeuwen onder de mensen heilig zou zijn, of liever, elke zevende dag heeft Hij de rust gewijd, opdat Zijn voorbeeld een eeuwigdurende regel zou zijn. Voorts moet men weten, dat deze oefening niet slechts voor een tijd of volk, maar voor het gehele menselijk geslacht is.’
De reformatoren en vooral Calvijn hebben sterk de nadruk gelegd op het feit dat er met de afschaffing van de joodse sabbat vrijheid gekomen is t.a.v. de zondagsviering, maar dat dit een vrijheid is die gebonden is aan het Woord Gods. De reformatoren hebben beklemtoond dat de zondag in het teken moet staan van de dienst des Heeren: het horen van het Woord, de bediening der sacramenten en der publieke gebeden. Terwijl Calvijn vooral de nadruk erop legde dat geheel de week in het teken van de dag des Heeren moet staan, opdat God door Zijn Geest in ons werke. Verdere bepalingen over het doen en laten op de zondag hebben de reformatoren ons niet gegeven. Het positieve van de dienst des Heeren was hun genoeg. Deze opvatting van de zondag is ook overgenomen in onze Heidelbergse Catechismus, opgesteld in 1563 door Ursinus en Olevianus. De invloed van Calvijn is in het antwoord van vraag 103 duidelijk merkbaar.
Het zijn vooral de puriteinen geweest die zich tegen het misbruik van de zondag teweer gesteld hebben. De naam Puritein (zuiver) gaf oorspronkelijk aan dat men de 'zuivering' bedoelde van de Engelse Staatskerk van kerkelijke kleding en rooms aandoende ceremoniën in de eredienst en van de bisschoppelijke kerkinrichting. Voor het laatste wilden de puriteinen de presbyteriale kerkregering in de plaats stellen. Toen de presbyterianen de meerderheid hadden verkregen in het engelse parlement, nam dit college in 1643 het besluit een vergadering van theologen bijeen te roepen met het oog op de gewenste nadere reformatie: de Westminster Assemblee. In de grote Catechismus van Westminster, die in 1648 gereed kwam, vinden we de belijdenis van de puriteinen t.a.v. zondagsviering en zondagsheiliging. Op de vraag hoe men de sabbat of de dag des Heeren moet heiligen, wordt als antwoord gegeven: ‘De sabbat of dag des Heeren moet geheiligd worden door heel de dag heilig te rusten, niet alleen van zulke werken die altijd zondig zijn, maar zelfs van de wereldlijke werkzaamheden en ontspanning die op andere dagen geoorloofd zijn. We moeten er onze lust in hebben om die hele tijd (behalve voor zover die door werken van noodzakelijkheid of barmhartigheid in beslag wordt genomen) te besteden aan openbare en persoonlijke beoefening van de verering van God. En daarvoor moeten we ons hart voorbereiden, en met zo'n overleg, ijver en matiging onze wereldlijke zaken afdoen en op geschikte wijze afwerken dat we te meer vrij en in goede conditie zijn voor de vervulling van de plichten van die dag’ (Vert. G. van Rongen, Barneveld, 1986).
Was bij Calvijn het godsdienstig samenkomen het voornaamste op de dag des Heeren, met het nalaten van datgene wat door zijn stoffelijke aard de mens van het geestelijke aftrekt, in de Westminster Catechismus wordt het rusten van de wereldse arbeid op zichzelf beschouwd als religie en wordt verder alle niet-geestelijke arbeid verboden.
Daar de gedachten van Calvijn én van de puriteinen naar ons land overgebracht werden nog vóór de Dordtse Synode van 1618-1619 koos deze synode de middenweg door te bepalen: ‘Dezelve dag moet alzo de godsdienst toegeëigend worden, dat men op dezelve moet rusten van alle slaafse werken (uitgezonderd degene, die de liefde en de tegenwoordige noodzakelijkheid vereisen) mitsgaders van alle zodanige recreatiën, die de godsdienst verhinderen’.
In de kerkgeschiedenis kan men lezen hoe later in ons land ‘de sabbatsstrijd’ ontstond tussen de voetianen en de coccejanen. Helaas ontstond ook in ons land een verslapping van zondagsviering en zondagsheiliging, waartegen getrouwe predikanten als Smytegelt, a Brakel, Francken, Tuinman e.a. hun stem verhieven. De invloed van de kerk verminderde en de wereld overwon al meer de kerk, zodat zondagsrust en zondagsheiliging steeds minder werden voorgestaan. Het is een proces dat in onze dagen in ongekende mate is voortgeschreden.