Alzo bevonden wordt, dat totnogtoe verscheiden gebruiken in huwelijkse zaken alom onderhouden zijn, en nochtans wel oorbaar is gelijkvormigheid daarin gepleegd te worden, zo zullen de kerken blijven bij het gebruik, hetwelk zij conform Gods Woord en voorgaande kerkelijke ordinantiën totnogtoe onderhouden hebben, totdat bij de hoge overheid (die men daartoe met de eerste zal verzoeken) een generale ordinantie, met advies der kerkedienaren, daarop gemaakt zal zijn, tot dewelke deze kerkenordening zich in dit stuk refereert.
Het huwelijk is een instelling Gods. Bij de schepping van de mens sprak de Heere: ‘Het is niet goed, dat de mens alleen zij; Ik zal hem een hulp maken, die als tegen hem over zij’. God schiep de mens naar Zijn beeld. God schiep ze man en vrouw (Gen. 1: 27), mannelijk en vrouwelijk. Dat wil zeggen dat de aardse mens als man en vrouw bestaat. Man en vrouw zijn door God Zelf samengevoegd (Matth. 19: 4-6) en geven samen aan het menszijn de volle inhoud. In Gods aanbiddelijke wijsheid en goedheid heeft Hij man en vrouw geschapen die aangelegd zijn op het huwelijk, opdat uit hen een menselijk geslacht zou worden geboren en opdat zij, verschillend van aanleg en gaven, elkaar zouden helpen in de levensroeping en elkaars leven zouden vervullen.
Dit artikel heeft een historische achtergrond. De toenmalige rooms-katholieke kerk eiste bij het begin van de Reformatie, dat zij die een huwelijk wilden aangaan daarvan aangifte zouden doen bij de pastoor. Deze maakte de aanvraag vervolgens bekend in de kerk, opdat ieder die meende dat er huwelijksbeletselen waren, daarvan mededeling kon doen. Daarna werd het huwelijk in de kerk gesloten. Maar de gereformeerden, o.a. Voetius, waren van mening dat de huwelijkssluiting meer een zaak van de overheid was dan van de kerk. Daarom kon de huwelijksaangifte beter bij de overheid gedaan worden dan bij de bedienaar van de kerk.
Toch was de praktijk dat de meerderheid van de bevolking oordeelde dat de huwelijksbevestiging in de kerk zelf plaats vond en dat deze bevestiging rechtskracht had. Deze gedachte was zo ingeburgerd dat het moeilijk was om die te veranderen. Daarom sloot de ontstane Gereformeerde Kerk zich hoofdzakelijk aan bij de toenmalige gewoonte en liet het sluiten van huwelijken aan de kerkelijke gemeente over. Bruid en bruidegom moesten met ouders of voogden verschijnen voor de predikant en twee ouderlingen, om ondervraagd te worden over hetgeen zij nodig achtten. Daarna werden hun namen te boek gesteld. De kerk hield de trouwboeken bij. Ook de afkondiging van de voorgenomen huwelijken werd in de kerk gedaan. Zo bepaalde het Convent van Wezel 1568: ‘Het gebruik der zaken ende de dagelijkse ervarentheid getuigen, dat men van de predikstoel voor het volk op drie Zondagen de namen dergene, die haar willen begeven tot den huwelijken staat, zal afroepen’.
Wel ontstond in de meeste gewesten het gebruik dat, ter wille van de gewetensvrijheid, naast het kerkelijke huwelijk ook het burgerlijke huwelijk werd ingevoerd. Zo ontstond de mogelijkheid dat naast de afkondiging door de predikant in de kerk ook de afkondiging kon geschieden door het gerecht. Maar de afkondiging en het sluiten van het huwelijk in de kerk was en bleef eigenlijk de gewone gang van zaken. Alleen degenen die niet tot de Gereformeerde Kerk behoorden, zoals dopersen en joden, konden voor de burgerlijke overheid huwen. De afkondiging van de voorgenomen huwelijken van deze personen geschiedde in de steden vanaf het raadhuis op de marktdag, na voorafgaande klokklepping. Op het platteland geschiedden de afkondigingen altijd zondags door de burgerlijke gemeentebode voor de kerkdeur bij het uitgaan van de kerk.
Deze regeling door de overheden van diverse gewesten om ook voor de burgerlijke overheid te kunnen huwen naast de kerk, was in die dagen zeer opvallend. De gewetensvrijheid werd in de Republiek door deze bepaling duidelijk tot uiting gebracht. Geen der landen waarin de Reformatie was gekomen, heeft zo vroeg deze mogelijkheid van een burgerlijke huwelijkssluiting in de wet opgenomen. In Duitsland zou het duren tot in de negentiende eeuw voordat het burgerlijk huwelijk werd ingevoerd. In het roomse Frankrijk is het pas ingevoerd tijdens de Revolutie.
De boven geschetste situatie in Nederland bleef voortbestaan tot in de dagen van de Franse Revolutie. De revolutiegedachte bracht in ons land de Bataafse Republiek én de scheiding tussen kerk en staat. De hervormde-gereformeerde staatskerk verloor haar bijzondere positie en alle kerk-formaties werden nu van de franse revolutie gelijk geacht. Wat de hervormde-gereformeerde kerk toegestaan werd, moest ook aan alle andere kerkformaties toegestaan worden. Omdat men nu vreesde voor een chaos wat betreft de huwelijkssluitingen in de kerk, werd de bepaling van kracht, dat bij ieder huwelijk een verplichte burgerlijke sluiting moest plaats hebben. Pas daarna kon de kerkelijke huwelijksbevestiging plaats hebben. Om ontduiking van deze bepaling te voorkomen, vooral van roomse zijde — Rome erkent het burgerlijk huwelijk niet — is in onze tijd ook de wetsbepaling gekomen dat iedere predikant of pastoor zich eerst moet overtuigen dat de burgerlijke huwelijkssluiting heeft plaats gehad voordat de bevestiging in de kerk mag geschieden. Vandaar de op dit wetsvoorschrift (Burg. Wetboek I, 4, art. 68) gebaseerde gewoonte dat eerst het trouwboekje moet worden getoond in de kerkeraadskamer voordat de dienst in de kerk kan beginnen.
Artikel 70 is geformuleerd vanuit de gereformeerde visie dat voltrekking van het huwelijk tot de taak van de overheid behoorde. De Synode van Embden 1571 sprak reeds uit, dat het huwelijk ‘ten dele kerkelijk en ten dele politiek’ is. Ook inzake echtscheiding, verboden graden van bloedverwantschap e.d. verlangde de Gereformeerde Kerk van de overheid algemene bepalingen: ‘een generale ordinantie’. Dergelijke voorschriften moesten echter wel tot stand komen ‘met advies van de kerkedienaren’.
Aan de overheid wilde men de algemene regeling van de sluiting der huwelijken overlaten, maar men stelde ook dat de kerk een woord mee moest spreken bij het opstellen van de bepalingen. De overheid mocht geen bepalingen uitvaardigen zonder de kerk te hebben geraadpleegd. Men wilde dat met de adviezen van de kerk gerekend zou worden. De historische ontwikkeling is echter een andere geworden. In werkelijkheid is het vandaag zo, dat heel de regeling van de huwelijkswetten in handen van de overheid is overgegeven en dat de kerk weinig anders heeft te doen dan zich daarbij aan te sluiten. Over de tot stand koming van een huwelijk heeft de kerkeraad niet te beslissen. Dat doet de overheid. Een huwelijk tegenhouden kan de kerk niet; wat zij echter wel kan is er op toezien dat de leden der gemeente hun huwelijk aangaan met inachtneming van de geboden Gods. Zij kan de kerkelijke bevestiging onthouden als afkeuring van het gesloten huwelijk en kan in bepaalde gevallen zelfs kerkelijke censuur toepassen. En al wordt dan de publieke rechtsorde niet overtreden, toch kunnen de zedelijke normen die Gods Woord stelt wel overschreden worden. Dat geldt ook met betrekking tot echtscheidingen en van huwelijken van degenen die tevoren gescheiden zijn. Hierover zal de kerk het oordeel van Gods Woord moeten laten gaan en of dit alles gebeurd is ‘naar uitwijzen van Gods Woord’.
Over de keuze van de trouwdag en de bruiloften in vroeger dagen
Werden in het begin van de zeventiende eeuw in ons land de
huwelijken voornamelijk op zondag in de kerk gesloten, later
stond men ook een huwelijk op dinsdag en nog later het trouwen op
elke dag van de week toe. Het werd toen gewoonte juist op een dag
in de week te trouwen om op zondag geen ergernis te geven wegens
de bruiloftsvreugde. Lang bleef ook nog het heidense bijgeloof
heersen dat men niet in de maand mei trouwde wegens het
rondzwerven van de geesten. Maar in de achttiende eeuw was dit
bijgeloof verdwenen en werd zelfs de voorkeur aan de maand mei
gegeven. Maar men wilde niet op vrijdag in de echt treden, die
als de sterfdag van de Heere in ere werd gehouden. Dit geschiedde
nog tengevolge van de roomse invloed. Ook werden de
huwelijksvieringen steeds meer vol van pracht en praal. Meermalen
werd van kerkelijke zijde vermaand tegen de ‘hoovaerdy en
pronckery’ die strijdig was met de christelijke nederigheid. Ook
moesten herhaaldelijk de kerkeraden in de steden zich bij de
regering beklagen over de wanorde die er plaats vond door het
strooien van speelnoten, bloemen en groen, enz. Strenge plakkaten
werden ertegen uitgevaardigd.
Het waren vooral de rechtzinnige gereformeerde predikanten zoals
Voetius, Borstius, Simonides, Saldenus, Amesius, Rivet en anderen
die in de prediking op grond van het Woord beklemtoonden dat de
bruiloften toch ingetogen dienden gevierd te worden. Vooral tegen
het ‘ijdel, lichtvaardige en onkuise dansen’ werd gepreekt.
Wanneer in de zeventiende eeuw een kerkeraad wist dat ergens een
bruiloft gevierd zou worden, begaven zich enige leden naar de
woning der ouders, met het verzoek om toch te zorgen dat op de
bruiloft niet gedanst werd en men zich van zulk een dartel
‘wereldwezen’ zou onthouden. Te Dordrecht werd in 1681 het dansen
en andere lichtvaardigheden op de bruiloften verboden. Maar
veelal was de macht der zinnelijkheid groter dan die van kerk en
staat. Vele geschiedschrijvers en vreemdelingen die ons land
bezochten stemden er in overeen, dat de hollanders in het
dagelijkse leven stemmig waren, maar dat ze zich op de bruiloften
even verkwistend als uitgelaten openbaarden. Kerk en staat
moesten samenspannen om dit aanstootgevende gedrag en het maken
van buitensporige onkosten, soms boven vermogen, tegen te gaan.
Aanvankelijk was er in de zestiende eeuw verwarring over de huwelijkswetgeving. De overheid bemoeide zich er niet mee en liet deze zaken geheel aan de kerk over, zodat de huwelijken meestal in de kerken werden gesloten, hoewel de Gereformeerde Kerk zelf dit in de eerste plaats als een zaak van de overheid beschouwde. Maar de kerk kon niet anders doen dan er zelf voor te zorgen dat de huwelijkssluitingen een goed ordelijk verloop hadden. De kerkdiensten bevatten toen twee elementen n.l. de eigenlijke huwelijkssluiting én de kerkelijke bevestiging. De kerk moest niet alleen beslissen of de kerkelijke bevestiging doorgang kon vinden, maar ook over de huwelijkssluiting zelf. In deze samenhang functioneerde ook het huwelijksformulier. En dit is in het formulier ook te bemerken. Zo wordt aan de huwenden de vraag gesteld: ‘Zijt gij des zins en willens in deze heilige staat alzo te leven en begeert gij dat deze uw huwelijke staat bevestigd worde’. Deze vraag wees dus oorspronkelijk niet op een kerkelijke bevestiging, maar op een burgerlijke handeling: de wezenlijke huwelijkssluiting. Ook het getuigenis en de openbare constatering zien hierop: ‘Ik neem u allen die hier vergaderd zijt tot getuigen, dat er geen wettige verhindering tegen dit huwelijk voorgekomen is’. Ook hier ging het om de wettelijke huwelijksbeletsels, b.v. over het feit dat één der beide partijen in het geheim al gehuwd zou zijn. Dergelijke beletsels betreffen de wezenlijke huwelijkssluiting.
De uitdrukking ‘dat hij of zij zijn of haar wettige echtgenoot(e) genomen heeft en neemt’ ziet op het feit dat het huwelijk zich reeds aan het voltrekken of voltooien is vanaf de ondertrouw. Om het precies te zeggen: reeds begonnen was bij de ‘verloving’. Want zo was aanvankelijk de oude opvatting vanaf de middeleeuwen. Deze opvatting was er ook nog tijdens de Republiek, n.l. dat de verloving niet de eerste stap naar het huwelijk was, maar de eerste stap van het huwelijk. Het huwelijk begon met de verloving waarbij de verloofden elkaar trouwbeloften hadden gegeven en deze werden dan eerst in de familiekring aanvaard, daarna door de ondertrouw publiek bekend gemaakt en tenslotte werden deze trouwbeloften op de trouwdag bevestigd, d.w.z. nu was men wettig man en vrouw. De beloofde trouw werd nu door ‘het trouwen’ vast en bondig.
De verloving zag men toen in principe als een band die onverbreekbaar was, een band die men verplicht was in het openbaar te laten bevestigen. Later is deze opvatting over de verloving gewijzigd. Nu verstaan we onder verloving de officiële verhouding tussen twee jonge mensen die elkaar in liefde hun ja-woord hebben gegeven, maar voor wie het nog niet tot een huwelijk is gekomen. De verlovingstijd is de tijd van liefdevolle toenadering tot elkaar, waarbij de afstand van het nog niet gehuwd zijn bewaard moet blijven. De verlovingstijd is nu de tijd om elkaar in allerlei opzicht te leren kennen, maar dan met het ontzien en afzien van ‘het laatste geheimenis’, dat tot het huwelijk behoort. Verbreking van de verloving is thans niet meer een verboden zaak, maar men mag er ook weer niet te lichtvaardig over denken. Onder het ‘aantekenen’ verstaan we nu het zich in ondertrouw te laten opnemen, d.w.z. de verloofden doen aangifte bij de ambtenaar van de burgerlijke stand waarbij zij verklaren dat zij met elkaar een huwelijk willen aangaan. Het huwelijk zelf komt tot stand als een wettig geregelde echtverbintenis en als een formeel bekrachtigde levensgemeenschap tussen man en vrouw door de voltrekking ervan op de trouwdag door de ambtenaar van de burgerlijke stand. Daarna kan het kerkelijk huwelijk als de kerkelijke bevestiging ervan volgen.
Overheid en kerk hebben de taak en opdracht om huwelijken te sluiten en te bevestigen, maar dan alleen wettige huwelijken. Er zijn ook wettige beletselen waardoor het sluiten van een huwelijk geweigerd moet worden. De overheid heeft daarin een taak alsmede de kerk. Maar daar de overheid in onze tijd steeds meer christelijke normen loslaat, wordt de taak van de kerk steeds belangrijker. Het gaat daarbij met name om het stellen van de vraag: kan de kerk medewerking verlenen aan een kerkelijke bevestiging? Deze vraag klemt vooral als het gaat om huwelijken waarvan één of beide partijen reeds gehuwd zijn geweest. Nu is het al of niet kerkelijk bevestigen van huwelijken aan de orde geweest zolang de kerk bestaat. Wie de acta leest van de eerste synoden in ons land, komt gedurig weer tegen dat deze zaken dikwijls punten van overleg en besluitvorming zijn geweest. Huwelijksvragen zijn niet altijd de gemakkelijkste zaken waarover de kerk moet beslissen en bovendien zijn de situaties zeer onderscheiden.
Onmisbaar voor een goed huwelijk is de vrije toestemming der aanstaande echtgenoten. Niemand kan gedwongen liefhebben. Wanneer liefde de harten niet samenbindt kan er geen goed huwelijksleven zijn. Dan ontaardt de samenwoning van man en vrouw gauw tot zonde en veel huwelijksellende. Aan zulke gedwongen huwelijken mag de kerk niet medewerken. Toch zegt het huwelijksformulier dat naar het bevel Gods en naar christelijke ordening man en vrouw in het huwelijk verbonden worden ‘met weten en wil hunner ouders of voogden en vrienden’, d.w.z. de vertegenwoordigers der familie van bruidegom en bruid. Nu kunnen ook ouders verkeerd oordelen, vooral als het betreft het huwelijk van de minderjarigen die de toestemming van hun ouders behoeven. Vroeger kwam dit ook voor want Voetius zegt, dat minderjarigen zich in dit geval op de overheid kunnen beroepen die bevoegd is om recht te spreken, en zo zij van oordeel is dat de ouders onrechtmatig hun goedkeuring weigeren, kan de kerk naar bevind van zaken handelen. De kerk heeft altijd de stelregel gevolgd zich te voegen naar de beslissingen van de overheid, zoveel als mogelijk is en behoudens de vrijheid van eigen beslissing over de kerkelijke bevestiging.
Zo ook bij gevallen van impotentie (geslachtelijk onvermogen). De roomse kerk heeft altijd verklaard dat bestendige impotentie, die aan het huwelijk voorafgaat, de echt onmogelijk maakt. Ook Calvijn was die mening toegedaan, wanneer het sexuele onvermogen niet bekend was aan de andere partij. Hij zag echter geen reden tot scheiding, als de impotentie in het huwelijk ontstond. Maar de nederlandse wetgeving heeft impotentie, noch de onbekwaamheid om kinderen voort te brengen, onder de huwelijksbeletselen opgenomen, en de protestantse kerk heeft zich in deze bij de besluiten van de overheid aangepast. Ook zijn er de gevallen van te nauwe bloedverwantschap. Ook hierin heeft de protestantse kerk zich aangesloten bij de bepalingen van de burgerlijke overheid. Het huwelijk van neef en nicht is geoorloofd, van weduwnaar met stiefdochter niet, een huwelijk met zwager en schoonzuster en van oom met nicht is mogelijk na dispensatie van de kroon. De vraag of het huwelijk van de weduwnaar met de zuster van de overleden vrouw geoorloofd is, is in de twintiger jaren nogal eens op de synoden van de Gereformeerde Gemeenten ter sprake geweest. Ook de tegenovergestelde vraag kwam ter sprake: Mag een zwager trouwen met de weduwe van zijn overleden broer? Dit omdat in de levitische wetgeving in het Oude Testament een dergelijk huwelijk verboden was met de schrikkelijke bedreiging: zij zullen zonder kinderen zijn. Tenslotte was de uitspraak dat de Heere deze straf thans niet meer toepast en daarom de vraag wettig is of geheel de bepaling in Leviticus 18 niet ceremonieel was en dus vervallen is met de tijd van het Nieuwe Testament. Het uiteindelijk besluit was: het huwelijk met de zuster der overleden vrouw mag door de kerk niet worden verboden.
Vanaf het begin van de vestiging van de Gereformeerde Kerk in Nederland zijn er op de synoden altijd veel vragen gesteld over huwelijk en scheiding.Men kan dit lezen in de Acta of Handelingen van de synoden (Zie b.v. het Kerkelijk Handboekje van ds. G.H. Kersten, waarin de Acta van de eerste synoden tot en met 1618-1619 opgenomen zijn). Enkele veel voorkomende vragen aangaande huwelijk en scheiding met de erbij behorende antwoorden laat ik nu volgen1.
1) Ontleend aan K. de Gier: Toelichting op de Dordtse Kerkorde. In vraag en antwoord.
Mag een huwelijk met een ongedoopte kerkelijk bevestigd worden? Volgens de Dordtse synode 1618-1619 niet. Maar onder ‘ongedoopten’ verstond men personen die niet gedoopt waren en die ook niet gedoopt wilden worden omdat zij vijanden van de religie zijn en verachters van de doop (Voetius in rapport aan de synode).
Wat bepaalde reeds Dordrecht 1578 hierover?
Zo zij niet tegen de religie gekant zijn en een goede hoop van
zich geven dat zij in de kennis der waarheid toenemen zullen, en
beloven hun partij in de oefening der religie niet te
verhinderen, zo is het geoorloofd.
Welk een waarborg moet er zijn voor een huwelijksbevestiging in de kerk? Het moet een ‘huwelijk in de Heere’ zijn (2 Cor. 6: 14, 15) d.i. er moet een basis zijn voor een christelijke huwelijksgemeenschap en van het opvoeden van de kinderen bij de gereformeerde waarheid.
Is hertrouwen met de gescheiden partij mogelijk?
Daar bij de nederlandse wet éénmaal hertrouwen mogelijk is, kan
de kerk aandringen op schuldbelijdenis en herstel van het
huwelijk.
Is kerkelijke bevestiging geoorloofd van een nieuw huwelijk van iemand die gescheiden is, door overspel van de andere partij? In het algemeen: ja (Matth. 5: 32, 19: 9).
Moet de kerk aandringen om wettig te trouwen bij ongehuwden die met elkaar huwelijksgemeenschap gehad hebben?
Dat hangt ervan af. Zeker niet als het naar menselijke berekening een ‘ongelukkig huwelijk’ of een ‘werelds huwelijk’ zal worden.
Wat is de betekenis van Christus’ woord in Mattheüs 5: 31, 32: ‘En zo wie de verlatene zal trouwen, die doet overspel?’
Niet door inzetting, maar door ‘toelating’ van Mozes was de joodse leer en gewoonte ontstaan om door middel van een scheidbrief zijn vrouw om geringe oorzaak te verstoten en het huwelijk te ontbinden. Christus veroordeelt deze praktijk en zegt dat het zo ontbonden huwelijk niet ontbonden was maar bleef voortbestaan, en dat een vrouw die van haar scheidbrief gebruik maakte, om weer te huwen, in werkelijkheid een overspeelster werd en dat ook degene die deze vrouw huwde, overspel deed.
In 1 Corinthe 7: 15 staat: ‘Maar indien de ongelovige
scheidt, dat hij scheide. De broeder of zuster wordt in zodanige
gevallen niet dienstbaar gemaakt’. Wat zeggen hierover de
kanttekenaren?
Ook als een heidense man zijn vrouw, die een christin was
geworden, van zich jaagde en de band van het huwelijk van zijn
kant geheel te niet deed, dat dan de vrouw niet verder gehouden
was aan de band van het huwelijk en niet ongetrouwd behoefde te
blijven.
Betekent dit nu ook dat na een dergelijke heidense huwelijksontbinding de gelovige vrouw een nieuw huwelijk mocht aangaan zolang de heidense man leefde en niet hertrouwd was? Dat is met voldoende zekerheid uit Gods Woord niet te zeggen.
Hoe dachten de meeste gereformeerde theologen en kerkelijke
vergaderingen daarover in de zestiende en zeventiende
eeuw?
De vooraanstaande gereformeerde theologen in de zestiende en
zeventiende eeuw (Luther, Calvijn, Beza, Amesius, W. a Brakel,
van Mastricht), en lutherse en gereformeerde kerkelijke
vergaderingen in de bloeitijd van de gereformeerde theologie (ook
de Westminster Confessie 1647) hebben als grond voor
echtscheiding naast overspel ook kwaadwillige verlating aanvaard.
Vele lutherse en gereformeerde theologen hebben dit begrip ruim
geïnterpreteerd en hebben ruwe behandeling en mishandeling op één
lijn gesteld met kwaadwillige verlating. Wel waren er enkele
theologen (Ursinus, Joh. a Marck) die kwaadwillige verlating als
grond voor echtscheiding verwierpen.
Hoe hebben in onze tijd andere gereformeerde kerkformaties in
deze zaak wel beslist?
Gelijk Voetius in geval van ruwe behandeling en mishandeling
(saevitia) geen uitspraak wenste te doen en het verbreken van de
huwelijksband geheel aan het geweten overliet, hebben deze
kerkformaties beslist, over de vraag of kwaadwillige verlating
een voor God geldige reden tot echtscheiding is, geen uitspraak
te doen. 1 Corinthe 7: 15 geeft ons hierover geen volstrekte
zekerheid. De beslissing wordt aan de consciëntie van de
betrokken persoon geheel overgelaten.
Wat moet de kerk doen in geval er echtscheiding heeft
plaatsgevonden op onschriftuurlijke gronden?
De kerkelijke tucht moet worden toegepast op de schuldige
partij(en).
Wanneer na echtscheiding voor een nieuw huwelijk een
kerkelijke bevestiging wordt aangevraagd, wat moet er dan gedaan
worden?
a Als algemene regel geldt, dat de kerk geen onderzoek behoort te
doen bij de overheid voor de rechterlijke uitspraak,
b Degenen die een kerkelijk huwelijk wensen, moeten zelf bewijzen
geven van de schriftuurlijke toelaatbaarheid,
c Indien de bewijzen ondeugdelijk zijn, moet de kerk
vermanen zulk een huwelijk niet aan te gaan en mag er geen
kerkelijke medewerking verleend worden, zolang de vorige
echtgenoot nog leeft of nog niet hertrouwd is.
d Indien zulk een huwelijk toch doorgaat, moet er kerkelijke
tuchtoefening worden toegepast.
Hoelang moet deze tuchtoefening doorgaan?
Na duidelijke tekenen van boetvaardigheid kan men toelaten tot
schuldbelijdenis en dan neemt de tuchtoefening een einde.
Moet de kerk aandringen op ontbinding van een huwelijk dat niet op bijbelse grond is gesloten, maar wel wettig is voor de overheid? De kerken hebben altijd deze regel van Voetius gevolgd: Dat er veel dingen zijn die niet hadden mogen geschieden, maar die, als zij eenmaal geschied zijn, van kracht blijven en niet maar ongedaan kunnen gemaakt worden.