Artikel 24. De verkiezing van de diakenen

 

Dezelfde wijze die van de ouderlingen gezegd is, zal men ook onderhouden in de verkiezing, approbatie en bevestiging der diakenen.

 

De historische ontwikkeling van het diakenambt

Art. 24 handelt over de verkiezing, approbatie en bevestiging van de diakenen. Deze moeten op dezelfde wijze plaats hebben als bij de ouderlingen, zoals dat beschreven is in art. 22. In de handboeken over de kerkorde wordt bij art. 24 meestal iets gezegd over het karaktervan het ambt en de armenzorg in het algemeen.

De dienst der barmhartigheid is ingesteld door de apostelen. In Handelingen 6 lezen we van de verkiezing van zeven diakenen (gr: diakonos = dienaar). De aanleiding tot de instelling van het diakenambt was de klacht van de griekssprekende joden, die opgegroeid waren in de verstrooiing, dat hun weduwen achtergesteld werden bij de weduwen van de joden uit Israël zelf. Op voorstel van de apostelen worden er nu zeven mannen gekozen, ‘die goede getuigenis hebben’ en ‘vol des Heiligen Geestes en de wijsheid’ zijn. Ze zijn door de Heere toegerust, zegt de kanttekening van de Statenvertaling, ‘om zulken dienst met getrouwheid en voorzichtigheid uit te voeren’. In Handelingen 6 lezen we van de verkiezing van zeven diakenen. Het getal zeven wordt in de oudheid dikwijls aangetroffen wanneer het gaat om de samenstelling van bestuurscolleges. Het maakt duidelijk, dat de apostelen van de gekozen diakenen een apart college wilden vormen. In de geschiedenis van de ontwikkeling van de ambten heeft dit college ook die aparte plaats gekregen. De diakenen nemen niet alleen een eigen plaats in naast de apostelen, maar worden later ook duidelijk onderscheiden van de ‘oudsten’ in de gemeente.

De diaken heeft een zelfstandig ambt en is als zodanig belast met de verzorging van de armen (1 Tim. 3: 8). Wel was de taak van de eerste zeven diakenen duidelijk breder dan die van hun latere opvolgers in het ambt. Het werk van deze mannen was allereerst ‘de bediening der tafelen’ d.i. de verzorging van de armen en de behoeftigen van de gemeente. De christenen brachten hun liefdegaven mee naar de vergadering van de gemeente. Zij gaven ze daardoor eerst aan de Heere der gemeente en de zeven mannen deelden in de Naam des Heeren van die gaven uit aan de behoeftigen. Daarnaast hebben de eerste diakenen ook tot taak om de apostelen te helpen bij het bevorderen van de eendracht in de gemeente en in het algemeen mede leiding te geven aan het gemeenteleven.

Toen enkele eeuwen later de kerk verroomste trok de bisschop alle ambten aan zichzelf en werden de diakenen zijn helpers. Het aparte ambt van diaken als de verzorger van de behoeftigen verdween. Bovendien kwamen de meeste gaven voor de kerk aan ‘de geestelijken’ en de armenzorg als de geregelde dienst verdween. In de middeleeuwen waren het vooral de kloosters en de hospitalen die de verzorging van de armen en de zieken van de kerk overnamen. Deze hebben toen veel aan armenzorg gedaan. Ook het beginsel van de armenzorg was veranderd. Het beginsel was niet meer de liefde van Christus maar de middeleeuwse moraaltheologie van het doen van goede werken in eigen kracht. Door het geven van de aalmoezen aan de armen meende men de hemel te kunnen verdienen.

Het zijn de reformatoren geweest die het zelfstandige diakenambt voor de dienst van de barmhartigheid weer hebben ingesteld. In de lutherse landen verkreeg de armenzorg een gemengd kerkelijk-burgerlijk karakter.

Calvijn met name heeft het ambt der diakenen weer in bijbelse zin ingesteld. Hij ging terug naar de oorspronkelijke inzetting van het diakenambt. Hij wilde tweeërlei diakenen, n.l. diakenen die de gaven moesten verzamelen en uitdelen, en diakenen die moesten helpen bij de verzorging van de zieken. Hij kon echter zijn beginsel in Genève niet volkomen verwezenlijken.

In Nederland hebben de eerste brede kerkelijke vergaderingen de taak der diakenen ruimschoots geregeld. Toch konden de gemeenten het diakenambt niet zuiver schriftuurlijk laten functioneren, omdat de kerkelijke gemeenten zich in een enigszins afhankelijke positie van de overheid bevonden. In het algemeen bleef de kerk ook in het verzorgen van de behoeftigen steunen op de krukken van de overheid. Bovendien was het gehele systeem van de armenzorg gebrekkig en niet goed genoeg georganiseerd.

De Franse Revolutie bracht in ons land inplaats van de aangekondigde Gouden Eeuw armoede en bedelarij. De kerk kon zelfs haar predikanten en kerkgebouwen en armen niet meer naar behoren verzorgen. Maar de overheid ging haar verzorging uitstrekken over alle ‘kinderen van de Staat’. Alle bestaande instellingen van weldadigheid werden daarvoor onder beheer van de overheid gebracht. Na de vrijheid van 1814 bleef de regering voortgaan op deze ingeslagen weg. De leden van de kerk werden verzorgd door de kerkelijke armenbesturen, die meer of minder door de burgerlijke gemeente werden gesubsidieerd en die daarom ook verantwoording schuldig waren aan de regenten der armen, die toezicht moesten houden. Deze toestand duurde tot de nieuwe Armenwet van 1854, waarin de vrijheid van diakonieën en van de instellingen van weldadigheid werd geëerbiedigd.

De gemeenten van de Afscheiding, in 1834 en daarna ontstaan, handhaafden ook de vrijheid der kerk en verzorgden de eigen armen. Bij hen was er de bewustheid dat de kerk Gods een zuster der barmhartigheid dient te zijn in de verzorging van de behoeftige leden van het lichaam van Christus. Christelijke barmhartigheid is geheel onderscheiden van heidense mildheid. Christelijke barmhartigheid moet voortkomen uit de liefde tot God en Christus, terwijl wereldse mildheid en de grond eigen eer of roem bedoelt.

De wereld is klaar met uitdelen van eten en verzorging. De kerk niet omdat zij tijdelijk én geestelijk voedsel heeft te brengen, en deze twee mogen niet gescheiden worden. De diaconale bediening heeft niet hetzelfde karakter als de burgerlijke armenzorg. Ook de overheid heeft tot taak te zorgen voor de stoffelijke en zedelijke welvaart en zelfs voor de bescherming van de zuivere godsdienst (art. 36 N.G.B.). Maar staats-armenzorg is geen barmhartigheid. Het geld van de uitkering van de staat komt uit de belastinggelden, maar barmhartigheid moet als bron hebben liefde en geloof. In Gods Woord wordt op enkele plaatsen gesproken over de eisen, waaraan de persoon van de diaken heeft te beantwoorden (Hand. 6: 1-3, 8-10, 12). Uit de gestelde eisen blijkt dat de diaken een persoon moet zijn, die in leer en leven in gaven en liefde voor het werk geschikt is. Hij moet barmhartig zijn en een open oog hebben voor hen, die hulp en verzorging nodig hebben. Het recht dienen in de vreze des Heeren brengt zowel voor de gemeente des Heeren als voor de diaken zelf een zegen mee: ‘Want die wel gediend hebben, verkrijgen zichzelf een goede opgang en veel vrijmoedigheid in het geloof, hetwelk is in Christus Jezus’.

 

De hulpdiensten van de vrouw in de kerk

De mens is als man en vrouw naar Gods beeld geschapen. In de verhouding van man en vrouw tot elkaar is de rangorde aanwezig dat de vrouw uit de man is geschapen en als hulp tegenover de man is geplaatst. De man is het hoofd, terwijl de vrouw zijn helpster is in de roeping en de levenstaak die de Heere aan de mens heeft gegeven. In de betrekking van hulp voor de man, wordt de vrouw door de Heilige Schrift in geen ding uitgesloten, zodat zij in alle relaties, die in de roeping van de mens zijn gelegen, een taak kan hebben. In het Nieuwe Testament hebben de apostelen na Pinksteren, in overeenstemming met de leer en het voorbeeld van Christus, de vrouw de plaats gegeven in de gemeente, die haar toekomt. De vrouwen die Jezus volgden, Zijn graf zagen en de eerste boodschappers waren van Zijn opstanding aan de discipelen, hebben zich van meetaf bij de gemeente gevoegd en hebben op haar eigen wijze in de gemeente gediend. Het Nieuwe Testament geeft ons hiervan vele voorbeelden. In de tempel werden alleen de mannen verwacht, maar in de christelijke gemeente zijn van het begin af ook de vrouwen aanwezig. Zij nemen niet alleen aan de godsdienstoefeningen deel, maar ontvangen nu ook de beide sakramenten.

De vrouwen nemen deel aan de christelijke armenverzorging, aan ziekenverpleging en vreemdelingenzorg (Dorcas te Joppe). Zij stelden hun huizen beschikbaar voor godsdienstoefeningen (Maria, de moeder van Johannes Markus te Jeruzalem, Nympha te Laodicea). Vrouwen deelden ook in de bijzondere charismatische gaven van de eerste periode van de nieuwtestamentische gemeente, b.v. de vier ongehuwde dochters van Philippus (Hand. 21: 4) en de profetessen te Corinthe (1 Cor. 11: 3-16).

Nergens lezen wij echter van vrouwen die deel uitmaakten van de raad der oudsten. Een ambt in de officiële zin des woords is haar nergens opgedragen. Bij de latere ‘bevestiging’ van de gemeenten, ten tijde van het einde van het leven van de apostel Paulus, toen de pastorale brieven geschreven zijn, is er van de profetie geen sprake meer. Er wordt slechts gewag van gemaakt in verband met het ambt der opzieners. Er is immers tussen het begin en het einde van Paulus’ loopbaan een duidelijke wijziging merkbaar in de situatie van de gemeenten. Er is een terugtreden van de bijzondere geestesgaven of charismata. Er is een opkomen en naar voren treden van een vaste kerkelijke organisatie en van de blijvende ambten van herder en leraar, ouderling en diaken. Het leven van de kerk wordt voorgoed bepaald door ambtelijke regels. Nu het blijvende ambt in de plaats is gekomen van het extra-ordinaire, is er voor het optreden van de vrouw in de eredienst geen plaats meer. Het totaalbeeld van het Nieuwe Testament is, dat de regeling van en het leiding geven aan het gemeenteleven alleen in handen van mannen is geweest.

De Koning der Kerk heeft aan de vrouw geen blijvend ambt in de gemeente gegeven. Toch wijst Paulus in zijn brieven duidelijk aan, geïnspireerd door de Geest van Christus, dat er voor de vrouw in het leven van de christelijke gemeente vele taken zijn weggelegd. Krachtens het ambt aller gelovigen mag zij medewerken aan de verbreiding van het Evangelie.

In de Handelingen en vooral in de brieven van Paulus kunnen we lezen, dat ook de vrouwen deelnamen aan de verbreiding van het Evangelie en aan de opbouw van de gemeente. Sommige vrouwen zijn voor deze arbeid zelfs van buitengewone betekenis geweest, b.v. Priscilla, die de welsprekende Alexandrijn Appollos ‘de weg Gods bescheidenlijker uitlegde’. Vele vrouwen worden er in de brieven genoemd die met Paulus hun leven gegeven hebben voor de verbreiding van het Evangelie. Soms hebben zij hun leven er voor in de waagschaal gesteld en zij worden door Paulus ‘mijn medewerkers in Christus Jezus’ genoemd (Rom. 16: 3) en in Filippensen 4 schrijft hij: ‘Wees deze vrouwen behulpzaam, die met mij gestreden hebben in het Evangelie’. Vele namen van vrouwen worden er in de brieven genoemd. Clemens Alexandrinus, die leefde in de tweede helft van de tweede eeuw, verhaalt dat de apostelen op hun zendingsreizen vrouwen meenamen om het evangelie ‘zonder lasterpraatjes te veroorzaken’ in het voor mannen ontoegankelijke vrouwenvertrek te brengen. Zij namen dus geen vrouwen mee voor persoonlijke verzorging, maar in het verband met het brengen van het Evangelie. In de romeinse en griekse wereld was het vrouwenvertrek hermetisch voor mannen afgesloten. Vrouwen konden dan in de Evangeliedienst niet gemist worden. Een andere schrijver, Tertullianus, merkt op, dat slaven, kinderen en vrouwen de poort zijn geweest, waardoor het Evangelie zijn intocht deed in de wereld.

Al mag de vrouw geen ambt dragen in de kerk van Christus, in de gevestigde gemeenten hebben zij naar het woord van Paulus allerlei bijzondere diensten te verrichten, die het gemeenteleven ten goede komen: het bieden van zusterhulp aan de diakenen, het helpen bij de kerkdiensten en regelen wat in verband stond met de doop van vrouwen, het gastvrij openzetten van het huis voor vervolgde en reizende christenen. In menig opzicht heeft de vrouw in de vroegchristelijke kerk veel bijgedragen tot het bouwen en bewaren van de gemeente, hoewel het onderscheid tussen man en vrouw geëerbiedigd werd en ze geen plaats ontving te midden van de oudsten.

 

De gemeenteweduwen

Zo is de Heilige Schrift niet arm aan getuigenissen, dat de vrouw in de gemeente als zodanig haar plaats heeft gevonden en haar roeping vervuld. Juist, wijl zij zonder meer tot een hulp van de man is geordineerd, die bij de man past, vertoont haar hulp en dienst grote verscheidenheid. Zij volgt in het algemeen de diensten, die aan de man zijn toegewezen, of aan hem in het leven ten deel vallen. En zo volgt zij in het leven der gemeente de diensten van de man, waartoe deze ambtelijk wordt geroepen. In al die diensten kan zij hem tot een hulp zijn. De vrouw kan dus alles met het ambt te maken hebben, maar zij staat niet in het ambt. Het is zelfs zo geweest in de oudste gemeente, dat de blijkbaar veelvuldige bereidheid der vrouwen om haar diensten te bewijzen aan armen, zieken en gevangenen enige ordening en organisatie heeft nodig gemaakt. Toezicht en leiding geven ging daarbij uit van de opzieners, de ouderlingen en diakenen. De apostel geeft ten opzichte daarvan richtlijnen. Niet aan iedereen werden de werken der barmhartigheid toebetrouwd. Zo werden jonge weduwen afgewezen (1 Tim. 5: 11-16). Bij de regeling van de veelvuldige diensten der vrouw heeft in de oudste christelijke kerk een soort instituut van gemeenteweduwen of kerkelijke weduwen een bijzondere plaats ingenomen. De weduwen, die voor deze arbeid in aanmerking kwamen, moesten aan bepaalde eisen voldoen (1 Tim. 5: 9,10). Zij mochten niet minder dan zestig jaren oud zijn, vrouw van één man geweest zijn, algemeen bekend door haar goede werken, als een vrouw, die kinderen heeft opgevoed, gastvrijheid bewezen, die voeten der heiligen gewassen, verdrukten ondersteund en alle goed werk ijverig beoefend heeft. De voorschriften door de apostel in deze zaak gegeven, wijzen er enerzijds op, dat men minder aangename ervaringen heeft gehad met weduwen, die zich aanboden. Vandaar, dat men in de gemeentearbeid niet van allen gediend wilde zijn, met name niet van de jongere weduwen. Uit dien hoofde is de onderstelling wellicht juist, dat een lijst werd aangehouden van de weduwen van goede getuigenis, die toegelaten werden tot het werk in de gemeenten. Deze 'gemeente-weduwen' waren dienaressen der gemeente, tot het werk met toewijding en uit roeping bereid. Het is ook wel mogelijk, dat zij een gelofte hadden gedaan, dat het althans voorkwam, dat zulke vrouwen een gelofte deden om zich aan het werk der dienstbaarheid te wijden. Dat zou men tenminste kunnen veronderstellen op grond van de scherpe woorden, door de apostel aangaande de jonge weduwen gesproken (1 Tim. 5: 5, 6, 11-14).

 

De Reformatie en de vrouw

Met de opkomst van de roomse hiërarchie en het rooms-katholiek ambtsbegrip veranderde ook de positie van de vrouw wat betreft haar hulpdiensten in de kerk. De hogere waardering van de ongehuwde staat en van de geestelijkheid in de 'bovennatuur' maakte dat de vrouw al minder gewaardeerd werd, en dat de vrouw, die toch een roeping tot geestelijk werk gevoelde, daartoe gelegenheid kreeg zich door af te zonderen achter de muren van het klooster. De positie van de vrouw in de middeleeuwen daalde ver beneden het door Christus gegeven beginsel. De Reformatie bracht hierin weer een verandering ten goede, door weer terug te grijpen naar de Schrift. Luther haalde, vooral door zijn eigen huwelijk met de vroegere non Katharina von Bora, de vrouw uit het klooster en wees haar een nieuwe bestemming aan, hoofdzakelijk in huwelijk en gezin. Hoewel hij ook wel zijn best gedaan heeft om de vrouw in de gemeentedienst in te schakelen, b.v. als ziekenverzorgster, vroedvrouw en als lerares aan sommige meisjesscholen, vonden deze diensten toch geen algemene ingang en stierven langzamerhand uit. Calvijn richtte in 1535 het voormalige Clarissenklooster in Genève in tot ‘Groot Hospitaal’ waar zieken, armen en wezen verzorging vonden en waar naast de ‘hospitaliers’ ook vrouwen werkzaam waren als verzorgster en als lerares. Omdat Calvijn twee soorten diakenen onderscheidde: één groep, die de aalmoezen moesten ontvangen en één groep die de zieken moesten verzorgen, wilde hij de vrouwen wel rekenen als een soort hulpdiaken van de laatste groep. Maar diakenen in de bijzondere ambtelijke zin zijn deze laatste niet geweest.

Het Convent van Wezel 1568, de eerste kerkvergadering van de nederlandse kerk, ging in het aangegeven spoor van Calvijn door en besloot, dat ook vrouwen tot het diakenambt konden worden aangenomen. Toen er echter over de praktische invoering moeilijkheden ontstonden en de classis aan de Synode van Middelburg 1581 de vraag voorlegde of het niet goed zou zijn het ambt van diaconessen weer in te stellen, oordeelde de synode: ‘Neen, om verscheidene inconveniënten (bezwaren) wille, die daaruit zouden mogen volgen’. Hiermede was het vrouwelijk diaconaat van de baan, alhoewel in verschillende gemeenten als Amsterdam, Utrecht, Middelburg, Embden naast de diakenen ‘etlijke oud deughtsaeme susters tot Diaconessen gekooren’ hulpdiensten bleven verlenen aan de diakenen.

 

Samenvattende conclusie

Samenvattend kan gezegd worden, dat de schriftuurlijke gegevens ons leren, dat de vrouw in het kerkelijk leven allerlei hulpdiensten kan verrichten. En zonder aan vrouwelijke ambtsdragers te denken en ook niet aan een bepaalde weduwenstand, is er een breed veld ook voor de vrouw om te arbeiden in de gemeente des Heeren. Een arbeid die door kerkeraden kan en moet worden geactiveerd en gestimuleerd. Nog kunnen vrouwen zoveel medewerken aan de verbreiding van het Evangelie, aan de opbouw van de gemeente, aan de verlichting van de vele werkzaamheden van de diakenen. Hoeveel werk is er voor vrouwen, zonder in een ambt te staan, niet te verrichten in de dienst der barmhartigheid? Zelfverloochenende liefde kan daarbij niet gemist worden. Ook kunnen diakenen in bepaalde gevallen raad en advies inwinnen van vertrouwde vrouwelijke leden die veel hulp bieden in gezinnen. We denken ook aan de evangelisatie; aan de zending, waar naast de medische zorg, veel hulpdiensten verricht kunnen worden ten dienste van de verkondiging en de uitbreiding van het Evangelie.


Gier, K. de (1989)


COMMENTAAR OP
Kerkorde GG (1907) Art. 24