In de kerken zullen alleen de 150 psalmen Davids, de Tien Geboden, het Onze Vader, en de 12 Artikelen des Geloofs, de lofzangen van Maria, Zacharias en Simeon gezongen worden; het gezang O God, Die onze Vader zijt, wordt in de vrijheid der kerken gesteld om hetzelve te gebruiken of na te laten. Alle andere gezangen zal men uit de kerken weren, en daar er enige al bereids ingevoerd zijn, zal men deze met de gevoeglijkste middelen afstellen.
In de eredienst heeft de gemeentezang vanouds een plaats gehad.
Naast het luisteren naar het voorgelezen en gepredikte Woord,
naast het bidden en belijden, naast het geven van de gaven en het
deelnemen aan de sakramenten, is er ook gezongen. In de zang der
gemeente heeft de Heere ook een middel gegeven om wat in het hart
geloofd en beleefd wordt, tot uitdrukking te brengen. Zo is de
samenkomst van de gemeente niet alleen een predikdienst, een
luister- of hoordienst, maar ook een dienst waarin de gemeente
des Heeren haar psalmen zingt. Zeker kan de Heilige Geest ook in
de harten van Gods kinderen buiten de samenkomst der gemeente de
lofzangen en ook de klaagzangen geven. En Hij doet dit ook, maar
toch is de samenkomst der gemeente bij uitstek de plaats waar de
kerk Gods haar psalmen mag zingen. De gemeente onder het Oude
Verbond heeft de psalmen in de eredienst gezongen. Vele psalmen
zijn zelfs gedicht om bij speciale gelegenheden gezongen te
worden. Het boek der Psalmen kent een grote verscheidenheid aan
liederen. Het leven des geloofs in haar vele schakeringen van
vreugde en blijdschap, van droefheid en smart, van lofzang en
gebed wordt erin gevonden. De uitspraak van Luther is bekend: in
de Psalmen ziet ge de heiligen recht in het hart. Deze uitspraak
is treffend juist. Daarom zullen de psalmen uit het Psalmboek de
kerk des Heeren altijd dierbaar blijven.
Ook in de synagogedienst, die in de ballingschap ontstond, werden
de psalmen gezongen. En in navolging van wat in de synagogedienst
gebruikelijk was, hebben de christenen in de nieuwtestamentische
gemeenten de psalmen aangeheven. Het psalmgezang maakte zowel in
de oosterse als in de westerse kerk een vast bestanddeel uit van
de eredienst. De psalmen die de joden op school hadden geleerd en
die zij reeds als kinderen bij de grote feesten in de
familiekring hadden meegezongen, kregen voor de
nieuwtestamentische christenen een nog voller inhoud. De
‘Messias’ van het Oude Verbond was nu de ‘Christus’ van het
Nieuwe Testament geworden. Duidelijker en helderder werd Christus
in de psalmen gezien, nu, evenals bij de Emmaüsgangers, door de
Heere Christus Zelf, het verstand geopend werd om al de Schriften
te verstaan (Luk. 24: 25).
Over de vraag of er naast de psalmen ook christelijke liederen werden gezongen, zijn de meningen verdeeld. Daarbij denkt men dan aan gedeelten als b.v. 1 Timotheüs 3: 16, Efeze 5: 14 en Openbaring 4: 11. Dat er in de begintijd van de nieuwtestamentische gemeenten als vrucht van bijzondere charismatische gaven aparte liederen ontstonden behoeft niet ontkend te worden. Dit betekent echter nog niet dat deze christelijke hymnen later, toen de gemeente tot haar vaste en blijvende vorm kwam, ook in de eredienst als gemeentezang zijn overgenomen. We weten daar te weinig van om, zoals velen dat willen, nu maar vast te stellen dat het vrije lied een vaste plaats kreeg in de nieuwtestamentische eredienst.
Ook het beroep op teksten als Efeze 5: 19 en Collossenzen 3: 16, waar gesproken wordt over lofzangen en geestelijke liederen naast de psalmen is niet steekhoudend. Deze plaatsen zeggen niets uitdrukkelijks over de gemeentezang, maar wel dat de apostel Paulus ons vermaant dat het zingen niet slechts een zaak der lippen moet zijn, maar integendeel moet voortkomen uit het binnenste van het hart. Ook de kanttekenaren hebben er al op gewezen dat deze drie soorten van geestelijke gezangen dienen tot één einde, n.l. om de geest te vermaken, terwijl de onderscheiding in psalmen, lofzangen en geestelijke liederen alleen te vinden is in de wijze van zingen, n.l. met of zonder snarenspel. Calvijn oordeelde dat psalmen de liederen waren, die op hebreeuwse wijze gezongen werden met begeleiding van snarenspel. Deze zelfde psalmen werden door de christenen uit de heidenen echter als lofzangen of hymnen op griekse wijze gezongen. Bij het woord 'geestelijke liederen' wijst de apostel er bijzonder op dat deze gezongen moeten worden als vrucht van de vernieuwing door de Heilige Geest èn dat er niet mocht gezongen worden op een wereldse wijze zoals de heidenen deden n.l. louter alleen voor kunstgenot ten aanhore van de heidense samenkomsten. Anderen, na Calvijn, hebben erop gewezen, dat Paulus in deze teksten niet heeft gesproken over het zingen in de eredienst, maar over het zingen in particuliere bijeenkomsten der gelovigen. Dit was o.a. de mening van Ridderus (1620-1683) en W. Geesink, hoogleraar aan de V.U. te Amsterdam (1854-1929).
Tijdens de middeleeuwen was voor de gemeentezang het koorgezang in de plaats gekomen. De gehele gemeente zong niet meer in de kerkdienst, maar de zang werd uitgevoerd door een koor. Het was Gregorius de Grote, de bisschop van Rome (590-604) die daar de stoot toe gaf. De zingende gemeente was nu een luisterende gemeente geworden. Het was deze situatie waarmede de reformatoren te maken kregen. Behalve in de leer, de prediking, de sacramentsbediening en de kerkregering heeft de Reformatie ook verandering gebracht in de liturgie.
De Reformatie voerde het devies: Terug naar de Schrift. Ook het kerkgezang moest weer aan de eis der Schrift beantwoorden, zodat de koorzang werd afgeschaft en de gemeentezang werd hersteld. Het beginsel terug-naar-de-Schrift hield voor Calvijn ook in: terug naar de kerk der eerste eeuwen. Zo wilde Calvijn zich vooral aansluiten bij Augustinus die ook een voorkeur had voor het zingen van de psalmen in de eredienst. Calvijn zei: ‘Wij hebben gezangen nodig, die niet alleen eerbaar, maar ook heilig zijn, en die ons kunnen dienen als prikkel om ons aan te sporen tot God te bidden, God te loven, en Zijn werken te overpeinzen, opdat wij Hem liefhebben, vrezen, eren en verheerlijken. Maar wat Augustinus zegt is waarachtig, dat niemand iets zingen kan dat Gode waardig is of hij moet het van God ontvangen hebben. Daarom zullen wij ook, na overal gezocht en rondgespeurd te hebben, geen liederen vinden nog meer geschikt om dit te doen dan de psalmen van David, welke de Heilige Geest geïnspireerd heeft. Als wij deze zingen, dan zijn wij alleen zeker dat God ook ons de woorden in onze mond legt, alsof Hij Zelf in ons zong om Zijn eigen glorie te verhogen’ (H. Bouwman, Gereformeerd Kerkrecht, II, blz. 501, 502). De voorkeur van Calvijn voor de psalmen berustte ook op het vinden van Christus in de psalmen. Voor Calvijn begon de kerk niet pas op de Pinksterdag maar hij zag deze ook in het oude Israël. En zoals Calvijn de eenheid van het wezen van het genadeverbond zag, zowel onder de oude als onder de nieuwe bedeling, zo zag hij ook in het zingen van de psalmen de eenheid van de kerk. De psalmen, door Gods bijzondere genade gegeven, zijn niet alleen de gezangen geweest van het oude Israël, en van de eerste christenen in Palestina, maar zijn bestemd voor de kerk van alle eeuwen.
In navolging van Calvijn waren ook de gemeenten in de Nederlanden zeer huiverig voor kerkelijk gebruik van niet direct aan de Schrift ontleende gezangen. De eerste Synoden (Dordrecht, 1574, en 1578, Middelburg 1581 en ’s-Gravenhage 1586) stelden vast dat in de kerk alleen de psalmen Davids zullen worden gezongen, ‘latende de gezangen die men niet vindt in de Schrift’. Daar Datheen in zijn psalmberijming van 1566 enkele gezangen toegevoegd had: de Tien Geboden, het Onze Vader, de twaalf artikelen, de drie lofzangen en het gebed: o God Die onze Vader zijt, besloot men deze gezangen voorlopig toe te laten, omdat deze nu eenmaal in gebruik waren. Maar de gemeenten waren huiverig om er meer aan toe te voegen. ‘Dat men met de Psalmen van Datheen mitsgader ’t geen dat erbij is, tevreden zal wezen, totdat in de Synode Generaal anders besloten zal zijn’. Alleen de psalmen en gezangen die in de Schrift gevonden werden, werden als geoorloofd beschouwd. Slechts aan de gemeenten van Overijssel liet men een uitzondering toe. Daar kon men zich, vooral op het platteland, niet goed vinden in de psalmen van Datheen en zong men verschillende duitse liederen. Maar er werd wel bepaald, dat de classis Deventer een bundel van ‘twaalf of meer lichtste psalmen Davids en daarbij enige oosterse (duitse) uitgelezen gezangen’ zou uitgeven, ‘om alzo de boeren aldaar te gewennen tot gebruik der psalmen Davids’.
Ook op de grote Dordtse Synode 1618-1619 moest weer over het kerkgezang gesproken worden. De toegestane uitzondering voor de gemeenten in Overijssel, die de bedoeling had de duitse gezangen langzaam af te schaffen, had het omgekeerde gevolg. De ‘boeren’ gingen nog meer gezangen zingen, niet alleen in Overijssel, maar in geheel het Noorden. Bovendien had de Remonstrantse Synode van Utrecht in 1612 een poging gewaagd om een bundel van 48 gezangen in te voeren. Alhoewel deze poging mislukt was, maande dit toch de kerk tot voorzichtigheid.
Op de Dordtse Synode 1618-1619 werd daarom aangedrongen op eenparigheid in het kerkelijk gezang, waarom dan ook bepaald werd: ‘In de kerken zullen alleen de 150 psalmen Davids, de Tien Geboden, het Onze Vader, de Twaalf Artikelen des geloofs, de lofzangen van Maria, Zacharia en Simeon gezongen worden, ’t Gezang ‘O God, Die onze Vader zijt’, wordt in de vrijheid der kerken gesteld om hetzelve te gebruiken of na te laten. Alle andere gezangen zal men uit de kerken weren, en waar er enige alrede ingevoerd zijn, zal men dezelve met de gevoegelijkste middelen afschaffen’. Deze laatste bepaling zag op het zingen van de duitse liederen in het oosten. Men wilde er een einde aan maken. Maar direct ging dat niet. Nog in 1638 werd in de kerkorde van Drenthe het laatste stuk van artikel 69 D.K.O. gewijzigd en aangepast aan de situatie: ‘Wordt ook in de vrijheid der kerken gesteld daarenboven sommige geestelijke gezangen, die in sommige kerken nog op de feestdagen gezongen worden, of te gebruiken of na te laten’. Samenvattend kan worden gezegd dat de Dordtse Synode 1618-1619 goedkeurde dat naast de psalmen Davids zes gezangen gezongen werden, die zakelijk gezien uit de Schrift waren genomen. Daarom werden ze ook geoorloofd geacht.
Alleen het gebruik van het gezang: O God, Die onze Vader zijt, werd aan de vrijheid der gemeenten overgelaten evenals het gebed voor de predikatie. Met de Morgenzang en de Avondzang ging het wat merkwaardig. Volgens de Dordtse Synode 1618-1619 mochten ook deze niet gezongen worden. Maar uitgevers van de psalmen en de liturgie bleven deze gezangen toch drukken. Ook werd er nog wel aan toegevoegd ‘Een eigen geschrift Davids’. Het gevolg was dat de commissie voor de psalmberijming in 1773 ook de Morgenzang en Avondzang in de psalmbundel opnam. Een gewoonte, die gebleven is tot de huidige dag.
Het is een historisch feit, dat na de doorbraak van de Reformatie in Europa het gereformeerd belijden zich gekeerd heeft tegen het zingen van vrije liederen (gezangen) in de eredienst. Buiten de kerkdienst had men tegen het zingen van geestelijke liederen geen bezwaar. Maar voor het zingen in de eredienst ging men uit van het beginsel: Sola Scriptura, het Woord alleen. Het gereformeerd belijden beschouwde de gemeentezang als een wezenlijk deel van de eredienst. Evenals de gehele kerkdienst moet ook het lied staan in het teken van Gods Woord. Men ging er van uit, dat men dit het best kon doen door gebruik te maken van hetgeen ons in Gods Woord is voorgezongen. Duidelijk is op te merken, dat men ook bij het kerklied de huiver kende voor het gevaar, dat toch op enigerlei wijze het mensenwoord gelijk gesteld zou worden met Gods Woord. Hierin hebben de gereformeerde vaderen een juist beginsel voorgestaan. Ook later is gebleken, dat het vrije kerklied een maar al te geschikt voertuig is om ketterijen de gemeenten in te dragen. Zo zijn in de Nederlandse Hervormde Kerk in de negentiende eeuw de Evangelische Gezangen gebruikt — het zingen was reglementair voorgeschreven — als instrument voor de doorwerking van de gedachten der Verlichting.
De psalmberijming van Datheen werd al gezongen tijdens de hagepreken van 1566. Ze was bijzonder geliefd, omdat Gods kinderen in een tijd van felle vervolging met deze berijming de gevoelens van hun hart hadden vertolkt. De Synode van ’s-Gravenhage 1586 besloot echter tot de invoering van de berijming van Marnix, heer van Sint Aldegonde en naaste medewerker van Willem van Oranje. Toch heeft deze berijming, die literair en exegetisch beter was dan die van Datheen, het werk van de laatstgenoemde niet kunnen verdringen. Geruime tijd zijn beide berijmingen naast elkaar, soms zelfs in één bundel, uitgegeven. In deze heeft Marnix het tegen Datheen moeten afleggen. En hoewel bekend is, dat Datheen zijn psalmen ‘met groter haesten’ had geschreven, in tegenstelling tot Marnix die zijn gehele latere leven bezig was met het volmaken van zijn werk, spraken de psalmen van Datheen het gewone volk meer aan. Tot in de zeventiende eeuw hebben meerderen getracht Datheen’s psalmen te vervangen door die van Marnix, maar het is nooit gelukt.
De Synode van Dordrecht 1618-1619 heeft het besluit tot de invoering van de berijming van Marnix niet vernieuwd. Zeer waarschijnlijk liet men dit na, omdat de onmogelijkheid der invoering gebleken was. De berijming van Datheen was en bleef populair. Ze sprak meer tot het hart van het volk. Wellicht hadden ook de boekhandelaren hun voorkeur, omdat ze gaarne eerst hun voorraad van Datheen’s psalmboek wilden verkopen. Verder was het taalgebruik in de berijming van Marnix verouderd, omdat hij vasthield aan het gebruik van het oude du en dy, dat toen reeds algemeen vervangen was door ghy en u. Bovendien kwam daar nog bij, dat hij sinds het jaar 1585 zijn vertrouwen wel wat kwijt geraakt was, omdat hij als burgemeester van de stad Antwerpen deze aan Parma had moeten overgeven. Men verdacht hem ervan, geheel ten onrechte, dat hij met de vijand heulde. In 1773 werd op last van de Staten der provincies een nieuwe berijming uitgegeven, die op bevel van de overheid overal werd ingevoerd. De bundel was — met de nodige veranderingen — samengesteld uit de psalmberijmingen van Hendrik Ghijsen uit Amsterdam, Johannes Eusebius Voet, arts te ’s-Gravenhage en van het Amsterdams genootschap ‘Laus Deo, Salus Populo’. De invoering ging op vele plaatsen gepaard met verzet, dat soms de vorm aannam van een volksoproer (Vlaardingen, Maassluis, Westkapelle). Het kan niet worden ontkend, dat de berijming van 1773 hier en daar sporen draagt van het denken der Verlichting. Zo is het veelvuldig gebruik van de naam Opperwezen meer filosofisch dan bijbels. Overigens betekent het feit, dat een berijming gebreken vertoont nog niet, dat hij daarmede als geheel ongeschikt zou zijn voor de eredienst. Gods kinderen zijn in de loop der eeuwen zowel gesticht door de berijming van Datheen als die van ‘1773’. Men bedenke steeds, dat een berijming mensenwerk is en blijft.