Artikel 7. Arbeidsveld en standplaats

 

Niemand zal tot de dienst des Woords beroepen worden, zonder zich in een zekere plaats te stellen, ten ware dat hij gezonden worde om hier of daar te prediken in de gemeente onder het kruis, of anderszins om kerken te vergaderen.

 

De verbintenis aan een plaatselijke kerk

Dit artikel bepaalt dat een predikant aan een bepaalde kerk behoort en aan haar alleen behoort verbonden te wezen. In verband hiermede behoort hij ook in zijn gemeente te wonen. Wat dit laatste betreft, vinden we in de historie enkele kerkelijke besluiten, b.v.: Dordrecht 1590: De synode oordeelt, dat elke herder bij zijn schapen behoort te wonen, ten ware in het uitzonderingsgeval dat er geen woning is. Zutphen 1596: Het zal gans niet toegelaten worden, dat de dienaren des Woords van hun kerken afgezonderd zullen zijn, maar zij zullen in die plaatsen of in de naastbij gelegene verblijf houden.

De apostelen hebben op het kerkelijk terrein bij het stichten van gemeenten steeds het beginsel voorgestaan, dat het de Heere behaagt plaatselijke gelovigen te verenigen. De grondregel van de presbyteriale kerkorde gaat uit van de zelfstandigheid van de plaatselijke kerk, die een zelfstandige openbaring is van het lichaam van Christus. In de plaatselijke gemeente worden dan de gelovigen verenigd tot gemeenschappelijk gebruik van de bediening des Woords en van de sacramenten. Zo is de predikant niet gebonden aan het geheel van de kerk, maar wel aan de plaatselijke gemeente, en daardoor behoort hij dan tot het geheel van het kerkverband.

Het schriftuurlijk beginsel van de Reformatie is dat een predikant op uitnodiging van andere gemeenten deze wel dienen mag, maar hij is door één bepaalde gemeente beroepen, moet door deze gemeente onderhouden worden en staat ook alleen en geheel in haar dienst.

 

Geen ‘onseeckere dienaars’

Met de Reformatie werd deze zaak dan ook opnieuw geregeld, omdat er op het kerkelijk terrein ongeordende toestanden waren. Bij de roomse kerk waren er rondreizende priesters die rondgingen om te prediken en de mis te bedienen. Deze waren bij Rome wel wettig geroepen en aangesteld, maar niet aan een bepaalde plaats verbonden. Op het erf der reformatie wilden sommige personen dit wel navolgen, zonder echter een wettige roeping te hebben (art. 3 D.K.O.) en zonder zich aan een bepaalde en vaste standplaats te willen verbinden. Kende Rome wel ‘ambulantes levitae’, d.i. wandelende levieten (Richt. 17: 7-8), die rondreisden en zich aanboden aan jagers, kooplieden en andere reizigers om hun de genademiddelen van de kerk toe te dienen (Voetius), de kerk der Reformatie bepaalde in Middelburg 1581: ‘Men zal niemand tot de dienst des Woords beroepen, zonder hem in een kerk te stellen, die hij dienen zal’. Van predikers, die niet onder kerkelijk toezicht stonden, moesten de gereformeerde vaderen niets hebben. Het ambt berust op een wettige roeping door een plaatselijke gemeente, aan welke Christus ambten en bedieningen gegeven heeft. Weliswaar kon er onder de vervolging van de kerk niet altijd de hand aan deze bepalingen gehouden worden. Vele predikanten, van geboorte uit Nederland afkomstig, moesten een tijd lang in andere landen de kerken onder het kruis dienen. Maar zodra in 1572 de vrijheid kwam, werd er met kracht aan gewerkt dat iedere predikant een eigen gemeente als werkkring zou hebben. Ook zij die in het buitenland zich aan geen enkele kerk gebonden hadden, moesten zich vrij houden om een beroep te kunnen aannemen (Acta van Embden 1571). Toch waren er blijkbaar steeds die liever zonder vaste band aan een gemeente verhuisden van de ene plaats naar de andere. Zij werden ‘onseeckere dienaars’ genoemd, en zelfs tegen een zo bekende figuur als Herman Moded, die jarenlang de leider van de hervorming in Vlaanderen was, kwam de aanklacht op de Synode van Dordrecht 1574 dat hij ‘zich noeyt en heeft aen der ghemeynte van Zijrixee (Zierikzee) willen verbinden... en dat hij zonder weten en willen des consistories hemselven ghesocht heeft te Middelburch in te dringhen, voorwendende dat sijnen dienst der kercke van Zijrixee onvruchtbaar was’.

 

Twee uitzonderingen

De regel bleef dat de beroeping volgens art. 4 en 5 der kerkorde een zending naar een bepaald arbeidsveld en een vaste verbintenis aan een bepaalde gemeente insloot. De kerkorde kent één uitzondering: dienen in de gemeente onder het kruis, of anderszins om kerken te vergaderen. De gemeenten ‘onder het kruis’ konden vanwege de vervolgingen geen vaste predikant hebben. Dat was de reden, waarom een classis voor een bepaalde tijd wel predikanten zond om leiding te geven en te vertroosten in een bepaald gebied.

Het ‘vergaderen van kerken’ ziet op het vergaderen van de in de roomse streken woonachtige verstrooide geloofsgenoten. Het betekende niet: gemeenten stichten op plaatsen waar er tot heden geen waren. Dit is het werk van de zending. De arbeid van het ‘vergaderen van kerken’ ging niet buiten de kring van de gedoopten. Dat heeft ook nu nog betekenis voor gedoopten, die in moderne streken of geheel roomse gebieden wonen en die geheel vervreemd zijn van de evangeliebediening. Maar een predikant die in deze richting arbeidt moet naar art. 6 altijd gebonden zijn aan een plaatselijke gemeente. Zulk een dienaar des Woords wordt dan door een plaatselijke gemeente uitgezonden en afgezonden en aan wie bijzondere bevoegdheden zijn gegeven.


Gier, K. de (1989)


COMMENTAAR OP
Kerkorde GG (1907) Art. 7