Der ouderlingen ambt is, behalve hetgeen dat boven, artikel zestien, gezegd is, hun met de dienaar des Woords gemeen te zijn, opzicht te hebben, dat de dienaren mitsgaders hun andere medehelpers en diakenen hun ambt getrouwelijk bedienen, en de bezoeking te doen, naardat de gelegenheid des tijds en der plaatsen, tot stichting der gemeente, zo vóór als na het Nachtmaal kan lijden, om bijzonder de lidmaten der gemeente te vertroosten en te onderwijzen, en ook anderen tot de christelijke religie te vermanen.
Evenals in art. 16 heeft het woord ambt niet de betekenis van
ambtelijke waardigheid en eer, maar van de taak, de plicht en de
werkzaamheid aan het ambt verbonden. Het gaat om het ambtelijk
werk (officium). Deze dienst of taak van de ouderlingen werd in
de gereformeerde kerkorden duidelijk omschreven. Reeds op het
Convent van Wezel 1568 werd uitvoerig hierover gesproken. Dit
convent wees vooral op de taak van het huisbezoek. In latere
kerkorden werden de gedachten van Wezel meer precies en nader
omschreven en zo noemt art. 23 wat betreft het ambtelijke werk
van de ouderlingen een drieërlei taak:
a. de regering en tucht;
b. het opzicht over de mede-ambtsdragers;
c. het huisbezoek.
Dit gedeelte van de taak der ouderlingen wordt in art. 23 niet nader omschreven, maar er wordt verwezen naar art. 16. In art. 16 wordt gezegd, dat de dienaar des Woords met de ouderlingen kerkelijke discipline moet beoefenen, en zorgen dat alles eerlijk en met orde geschiede (1 Cor. 14:40). De regering van de kerk en het oefenen van de kerkelijke tucht is een zaak van de ouderlingschap gezamenlijk met de predikant. Over de discipline of tucht wordt in de D.K.O. gesproken in het vierde deel: Van de censuur en kerkelijke vermaning (art. 71-86). Hier doelt de D.K.O. meer op de regering van de kerk in het algemeen. Het hoofddoel daarvan is geestelijk opzicht over de gemeente te houden en de geestelijke opbouw van de gemeente te bevorderen.
De ouderlingen worden in de Schrift genoemd: opzieners der kudde, huisverzorgers Gods, voorstanders, voorgangers, herders van de gemeente. Aan hen wordt uitdrukkelijk de regering en de tucht opgedragen, b.v. in Handelingen 20: 28: ‘Zo hebt gij dan acht op uzelf, en op de gehele kudde, over dewelke u de Heilige Geest tot opzieners gesteld heeft, om de gemeente Gods te weiden, welke Hij verkregen heeft door Zijn eigen bloed’. De regering van de kerk is een belangrijk gedeelte van de taak der ouderlingen. Zij heeft het doel de heerschappij van Christus in Zijn gemeente tot werkelijkheid te brengen, opdat Christus’ inzettingen regel en richtsnoer zullen zijn, en de gemeente zich in leer en wandel zal openbaren als het lichaam des Heeren. De regering in de kerk is te onderscheiden van het burgerlijke en politieke gezag van de wereldlijke overheid. De regering der kerk heeft een andere oorsprong, want het ambt der overheid vloeit rechtstreeks voort uit de soevereiniteit van de drieënige God, terwijl de kerkelijke macht haar grond vindt in Christus, het Hoofd der kerk. De regering der kerk is anders in wezen, want het ambt der overheid raakt de mens in zijn uitwendige verhoudingen, het natuurlijk en burgerlijk leven, maar het kerkelijk gezag heeft betrekking op de mens naar zijn geestelijk leven, naar de openbaring van de leden in belijdenis en wandel. De regering der kerk heeft een ander doel, want de wereldlijke overheid heeft tot taak de instandhouding en de bevordering van de gerechtigheid Gods in het aardse leven. De overheid is ingesteld uit oorzaak van de verdorvenheid van het mensengeslacht, opdat de ongebondenheid der mensen bedwongen worde en het alles met goede ordinantie onder de mensen toega (art. 36 N.G.B.). Daartoe heeft de overheid een dwingende macht. Het kerkelijk gezag beoogt echter de eeuwige zaligheid van de gemeente, de volmaking der heiligen, de opbouw van het lichaam van Christus (Ef. 4: 12), en in verband hiermee de eerbare en godzalige wandel der gelovigen, opdat Christus in alles zal geprezen worden. Het kerkelijk gezag dat Christus daartoe de ambtsdragers heeft gegeven, is dienend. De predikanten en de ouderlingen zijn geen heersers om heerschappij te oefenen over het erfdeel van Christus. Zij zijn dienaren van Christus die in Zijn Naam spreken, handelen en opzicht houden over de gemeente. Daartoe behoort elke ambtsdrager te verstaan dat in de ambtelijke bediening niet de mens, maar Christus op de voorgrond staat. De dienaar moet terugtreden achter zijn Zender. De wil van Christus bindt zowel opziener als leden der kerk. De gehoorzaamheid in het ambt behoort dan ook te geschieden omdat de liefde van Christus dringt. De gehoorzaamheid aan het ambt door de leden behoort eveneens plaats te hebben met een gewillig hart, in de erkenning dat ambtsdragers handelen volgens de opdracht van Christus en dat het Woord in Christus’ Naam bediend, liefde, gehoorzaamheid, onderwerping en volgzaamheid eist.
Het formulier van bevestiging zegt: ‘De dienaren des Woords en de ouderlingen, maken te zamen een college of gezelschap, zijnde als een raad der kerk, en vertonende de gehele gemeente’. De dienaar des Woords en de ouderlingen vormen dus samen de raad van de gemeente om die te regeren, om in alle zaken die het welzijn van de gemeente betreffen, beslissingen te nemen en regels te maken. Zoals we zagen is de regering van de gemeente een zaak van de dienaar des Woords en de ouderlingen tezamen. Daarom geldt voor de ouderlingen hetzelfde als voor de predikant. Het herderlijk werk — zieken en eenzamen bezoeken — mag een ouderling alleen doen, maar in de regering der kerk is hij niet bevoegd afzonderlijk een beslissing te nemen. De kerkeraad is de vertegenwoordiging van de gemeente en hij moet volgens de opdracht van de Koning de zaken van de gemeente behartigen, zodat de kerkeraad het oog, het oor en de mond van de gemeente genoemd kan worden. Voetius zegt dan ook: ‘Zo ook spreekt iemand tot de kerk, als hij de zaak overgeeft aan de kerkeraad, aan wie ingevolge de opdracht van de kerk de kennisneming der zaken is toebetrouwd, totdat men van de kennisneming der zaak toegekomen is aan de bekendmaking van het oordeel’. De regeermacht der ouderlingen gaat niet alleen over de geestelijke, maar ook over de stoffelijke goederen van de gemeente. Wel echter dient het beheer der kerkelijke goederen te geschieden door de gehele kerkeraad: predikant, ouderlingen en diakenen. De kerkeraad is het enige wettige bestuur van de gemeente en het beheer der kerkelijke goederen mag niet opgedragen worden aan kerkvoogden en notabelen, die geheel los van de kerkeraad als een apart college hun eigen beschikkingen en beslissingen over het beheer kunnen nemen. Tegen deze wijze van beheer kwamen de gemeenten uit de Afscheiding en uit de Doleantie in verzet. Het is de kerkeraad die in de regering en in het bestuur van de stoffelijke goederen van de gemeente de beslissende stem heeft.
Wel mag en kan de kerkeraad een ouderling of een diaken benoemen die bijzonder belast wordt met het toezicht op de kerkelijke goederen en bevoegd is om in spoedeisende gevallen een voorlopige beslissing te nemen. Maar een dergelijke 'kerkmeester' handelt niet zelfstandig, maar in overleg en met opdracht van de gehele kerkeraad. Ook kan de kerkeraad in bijzondere gevallen, b.v. bij het aanschaffen van een nieuw orgel, bij het bouwen van een kerk of verenigingsgebouw, een bepaalde commissie benoemen ter voorlichting van de kerkeraad of ter uitvoering van bepaalde projecten. Maar de kerkeraad moet er steeds zorg voor dragen dat deze commissie een goed omschreven opdracht heeft en geen zelfstandige beslissingen kan nemen over de stoffelijke goederen van de gemeente.
Van het beheer van stoffelijke kerkelijke goederen is onderscheiden de administratie ervan. Hoewel de kerkelijke administratie ook bij de kerkeraad behoort, kan toch gezegd worden wat reeds het Convent van Wezel uitsprak, dat de administratie geen geestelijk karakter draagt en ook met de dienst der barmhartigheid niets gemeen heeft. Voor de administratie worden gaven vereist, die voor de dienst van ouderling of diaken niet nodig zijn. In kleine kerkeraden kan het voorkomen dat geen der ouderlingen of diakenen geschikt is om het ambt en de administratie samen waar te nemen. Maar dit kan ook wel zijn in grote kerkeraden, waar het gaat over grote sommen geld en over afbetalingen van geleende gelden. Hoewel de kerkeraad het beste doet een ambtsdrager te zoeken die de administratie kan waarnemen, kan hij, indien dit niet mogelijk is, buiten de kerkeraad een administrateur benoemen die de kerkelijke administratie verzorgt, hetzij bezoldigd of onbezoldigd. Maar zulk een administrateur is niet anders dan een kerkelijke helper en staat geheel onder gezag van de kerkeraad en is alleen aan dit college rekening en verantwoording schuldig. Wat het financiële gedeelte van de gemeente betreft, kan de kerkeraad nooit precies en accuraat genoeg zijn. Het is de plicht in deze zeer nauwkeurig, stipt en zorgvuldig te handelen.
Naast het doen van huisbezoek, wijst art. 23 op de andere taak van de ouderlingen, n.l. het opzicht hebben over de mede-ambtsdragers. Onder mede-ambtsdragers moet worden verstaan de predikant, de mede-ouderlingen en de diakenen. Dit opzicht gaat over de prediking, de belijdenis en de christelijke wandel en rust duidelijk op de Schrift. Ook de apostelen hielden opzicht over elkaar. In Galaten 2 wordt ons meegedeeld dat op de vergadering van de voornaamste apostelen Petrus door Paulus bestraft wordt om zijn dubbelzinnige houding tegenover de christenen uit de heidenen. Ook het formulier van bevestiging van ouderlingen en diakenen wijst met nadruk op de taak om toezicht te houden wat betreft de predikant: ‘Op de leer en wandel van de dienaren des Woords, teneinde alles tot stichting der kerk gericht moge worden, en dat geen vreemde leer worde voorgesteld’. Dit toezicht op de leer en de wandel van de dienaren des Woords is nodig. De dienaren zijn gezanten van Christus, maar de trouwste gezant blijft een mens en ontloopt niet altijd het gevaar zijn lastbrief eenzijdig te verstaan. Niet altoos leert hij en handelt hij tot rechte stichting van de gemeente. Ook hebben onze vaderen inzake de beroeping van predikanten, ouderlingen en diakenen veel moeten strijden tegen de overheidsbemoeiing. De patronen en ambachtsheren drongen herhaaldelijk een predikant op aan de gemeente. Het recht en de vrijheid van de gemeente werd vaak miskend. De ouderlingen hebben er acht op te geven ‘dat alles tot stichting van de kerk gericht moge worden’. Zij moeten er voor zorgen dat geschikte en bekwame mannen in het ambt komen. Niet allereerst de wens van de gemeente, maar het nut van de gemeente moet het richtsnoer zijn. De kerkeraad is aan Christus ook verantwoording schuldig voor de regering van de gemeente. Wat de taak betreft van de opzieners om de prediking van Gods Woord te beoordelen, een zeer gewichtige roeping, is het onderzoek van de Bijbel en de belijdenis door de ouderlingen dringend nodig. Indien zij zelf de Schrift niet recht verstaan, kunnen zij ook niet beoordelen of hetgeen de gemeente voorgehouden wordt naar de gezonde leer is. Bouwman wijst er op, dat het wenselijk is eerst met de predikant de bezwaren eens door te praten voordat men die onderwerpt aan het oordeel van de kerkeraad. En verder lezen we op blz. 855 van deel I van zijn Gereformeerd Kerkrecht: ‘Het spreekt vanzelf, dat al de opmerkingen, die op leer en wandel des ambtsdragers gemaakt worden, gedaan moeten worden in de geest der christelijke liefde, in alle getrouwheid, maar ook met de gepaste kiesheid, niet met de bedoeling om te vitten ofte bedillen, maar opdat het de gemeente wèl ga, en de eer des Heeren worde verhoogd. Een vals bedekken van feiten is zonde, maar eveneens een liefdeloos beoordelen en veroordelen van elkaar. Een ieder kenne zijn plaats en handele met wijsheid en voorzichtigheid, zoals een voorganger betaamt. Wanneer de christelijke censuur in broederlijke geest geschiedt, zal zij ongetwijfeld aan de ambtelijke bediening en aan het welzijn der gemeente ten goede komen’.
Het toezicht op mede-ouderlingen en diakenen is er niet om heerschappij over elkaar te oefenen, maar integendeel om elkaar op te scherpen tot getrouwe plichtsbetrachting. Vooral moet er voor gewacht worden dat onderlinge verschillen tussen de ambtsdragers niet in de gemeente worden ingedragen, maar zoveel mogelijk eerst onderling en zonodig daarna op de kerkeraadsvergaderingen worden besproken en opgelost.
In onderscheiding van de lutherse kerk is op het gereformeerde erf het huisbezoek van de grond gekomen als een bijzondere verzorging van de gemeenteleden. De lutherse praktijk was dat de gemeenteleden zich naar de predikant begaven, bijzonder als het ging om het gebruik maken van het Heilig Avondmaal. Aanvankelijk liet Calvijn toen hij in Straatsburg was vóór het Avondmaal ieder van de gemeenteleden bij zich komen om de onwetenden te onderrichten, te vermanen en te vertroosten. Maar toen Calvijn weer terug was in Genève werd het eigenlijke huisbezoek als een ambtelijke werkzaamheid geboren.
Het ambtelijke huisbezoek werd in Genève gedaan in verband met het Avondmaal. Het bedoelde de christelijke orde in de gemeente te bevorderen. Voor dit huisbezoek werd de stad in wijken verdeeld en iedere wijk werd bezocht door een predikant en een ouderling. Er werd dan op pastorale wijze onderzoek gedaan naar leer en leven in verband met het komende Avondmaal.
Vanuit Genève werd het huisbezoek verbreid naar de meeste gereformeerde kerken. Ook op de nederlandse synoden werd meermalen over het huisbezoek gesproken. Reeds op het Convent van Wezel werd de nadruk gelegd op het huisbezoek in verband met het Heilig Avondmaal. Tevens werd beklemtoond dat het huisbezoek ook op andere tijden kon geschieden en dat het ook in verband stond met de regering van de kerk. Immers het resultaat van het huisbezoek kon ook zijn dat men op de kerkeraadsvergaderingen tot tuchtoefening moest besluiten. Het huisbezoek werd door latere synoden zowel opgedragen aan de predikanten als aan de ouderlingen. Artikel 23 bepaalt dat huisbezoek ‘der ouderlingen ambt is’. De dienaar des Woords is daarbij van het huisbezoek niet uitgesloten. Ook hij kan dat doen in de kwaliteit van ouderling. Wat de tijd betreft werd er de ruimte gegeven ‘zo vóór als na het Nachtmaal’. Als doel werd genoemd ‘om bijzonder de lidmaten der gemeente te vertroosten en te onderwijzen en ook anderen tot de christelijke religie te vermanen’.
Ook Voetius legde verband tussen het huisbezoek en het Heilig Avondmaal. Hij beschreef het huisbezoek als ambtelijk en vertrouwelijk. Het bedoelt de geestelijke welstand van de leden der gemeente en de godzalige openbaring van het leven te bevorderen. Bij het huisbezoek treedt het herderlijk werk sterk op de voorgrond, waarbij allerlei bezwaren en zorgen van het geestelijke en natuurlijke leven in de sfeer van vertrouwen kunnen besproken worden. Aangezien het ambtelijk huisbezoek in verband staat met het Heilig Avondmaal moet het huisbezoek ook leiden tot een ernstig onderzoek of men aan het ware geloof deel heeft. Dit is het geval als er bijbelse kenmerken van het nieuwe geestelijke leven worden gevonden. Ook moet worden nagegaan of er een leven is in heiligmaking als de vrucht van het nieuwe leven. Bijzonder moet getracht worden door de ambtelijke vermaningen weer tot genezing te brengen. De kerkelijke praktijk is nu meestal geworden dat men éénmaal per jaar de leden der gemeente bezoekt. De woorden ‘ook anderen tot de christelijke religie te vermanen’ hebben een historische achtergrond. Tot de negentiende eeuw was de Gereformeerde Kerk de enige erkende kerk. Alle burgers waren verplicht zich daarbij te voegen. Bij nalatigheid daarin moesten ze ambtelijk vermaand worden.