Artikel 21. De kerkelijke zorg voor het onderwijs

 

De kerkeraden zullen alom toezien, dat er goede schoolmeesters zijn, die niet alleen de kinderen leren lezen, schrijven, spraken en vrije kunsten, maar ook dezelven in de godzaligheid en in de catechismus onderwijzen.

 

De openbare school met de Bijbel als doel der Reformatie 

Dit artikel wil naar zijn historische betekenis niet zeggen dat de kerkeraden zelf schoolmeesters zouden benoemen, maar dat zij bij de overheid zouden aandringen dat er schoolmeesters zouden worden aangesteld aan wie het onderwijs en de opvoeding der jeugd kon worden toebetrouwd. Bij de Reformatie in de zestiende eeuw troffen de kerkeraden bijna overal scholen aan die uitgingen van de overheid. Het waren scholen die door de stedelijke en plaatselijke magistraten gesticht waren en daarmede onder roomse overheden stonden. De kerkeraden hadden als zodanig over de school niets te zeggen.

In de middeleeuwen was het onderwijs hoofdzakelijk in de handen van de kerk, die zich van de scholen bediende om het volk te kerstenen. Karel de Grote bevorderde de oprichting van staats- en kerkelijke scholen.

Tot in de late middeleeuwen bleven op het platteland eenvoudige parochie-scholen bestaan. In de steden ontstonden echter door toedoen van overheidsinstanties en kerkrechtelijke organisaties de ‘stadsscholen’, die een bredere vorming gaven. Van meet af aan was de kerk der Reformatie overtuigd van het grote belang van verantwoord onderwijs voor de jeugd. In veel gevallen kon men daarbij uitgaan van bestaande overheidsscholen. Dat was enerzijds voor de hand liggend. De hervorming moest ook in het schoolwezen worden doorgevoerd door de overheid, die op haar verantwoordelijkheid door de kerk moest worden aangesproken. Anderzijds vloeide deze benadering ten diepste voort uit de gereformeerde visie op de taak van de overheid op het terrein van het publieke leven, zoals de gereformeerde kerken in ons land die beleden in art. 36 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis. Deze belijdenis klinkt ook door in antwoord 103 van de Heidelbergse Catechismus. ‘Het onderhouden van de scholen’ in de catechismus heeft allereerst betrekking op het onderwijs in de ruime zin van het woord, zoals Ursinus ons duidelijk maakt in zijn ‘Schatboek’ en indirect op de theologische opleiding van a.s. predikanten. Christelijke overheden moeten metterdaad doen blijken, aldus Ursinus, dat de zorg voor de scholen hun speciaal ter harte gaat. Evenals in de belijdenis gaat het in de D.K.O. om de openbare school met de Bijbel, die de overheid als dienaresse Gods in stand moet houden.

Vandaar ook, dat vanaf het begin der Reformatie op de kerkelijke vergaderingen een program werd aanvaard, dat de kerkeraden aanspoorde al hun krachten aan te wenden om de plaatselijke scholen, die onder roomse overheden stonden, te reformeren. Meer konden zij aanvankelijk niet doen, omdat het grootste deel van Holland toen nog in de macht van Spanje was.

|112|

Later, na het ontvangen van de vrijheid, bleek dat op vele plaatsen het onderwijs tengevolge van de wanorde en de onrust gedurende het reformatietijdperk, in een vervallen staat was gekomen. Ook dat ontging de kerken niet.

 

De inhoud van het onderwijs

Zo stelden de heren van stad en dorp menigmaal geheel onbevoegde schoolmeesters aan, zoals koetsiers, palfreniers, kosters, alsmede ook nog wel onderwijzers die rooms gebleven waren en soms ook personen van wie het leven veel te wensen overliet. Hiertegen protesteerden de kerkelijke vergaderingen. De synoden moesten deze zaak echter als regel aan de classis overlaten, omdat er geen generale overheid was, die over de bevoegdheid beschikte om het onderwijs landelijk aan voorschriften te binden. Alles werd plaatselijk en hoogstens provinciaal geregeld.

Wel besloot de Synode van ’s-Gravenhage 1586 zich tot de graaf van Leycester te wenden om van hem een generale schoolorde te verkrijgen. Deze graaf was als landvoogd de gereformeerde religie gunstig gezind. Inderdaad heeft Leycester de door de synode in concept aangereikte schoolorde goedgekeurd en uitgevaardigd. Omdat de landvoogd in 1587 weer vertrok naar Engeland heeft zijn schoolorde weinig uitgewerkt.

De Synode van Dordrecht 1618-1619 stippelde de richtlijnen, die reeds door de kerk gegeven waren duidelijk uit en voegde er een aantal nieuwe gezichtspunten aan toe. Sprak het Convent van Wezel 1568 ervan, dat een schoolmeester goed moest kunnen zingen om met zijn scholieren bij het gezang in de kerk leiding te kunnen geven tot betere oefening van het zingen der psalmen, later vermaande men de overheid ook om erop toe te zien, dat de onderwijzers bekwaam waren om onderwijs aan kinderen te kunnen geven en dat zij een goede salariëring ontvingen.

In artikel 21 spreekt de kerkorde uit, dat de kerkeraden overal geroepen zijn om erop toe te zien, dat er goede schoolmeesters zullen zijn. Dit houdt uiteraard in, dat de kerken, met name ook in de persoon van de predikant, gekend wilden worden bij het examen en de benoeming van een schoolmeester.

Verder blijkt uit het artikel, dat het toezicht van de kerk niet eindigde bij wat wij de lagere school zouden noemen, maar ook betrekking had op de plaatselijke latijnse school, die algemeen vormend onderwijs bood en de mogelijkheid bood om aan de universiteit de in het latijn gegeven colleges te volgen. Bij ‘spraken’ moeten we met name denken aan de klassieke talen. Bij ‘vrije kunsten’ aan het programma van kunsten en wetenschappen, dat reeds in de oudheid door de vrijen werd gevolgd en niet door de slaven. Deze vrije kunsten omvatten in de zeventiende eeuw naast de eigen taal en de klassieke talen veelal geschiedenis, muziek, wiskunde, aardrijkskunde, natuur- en sterrekunde.
Het toezicht op de scholen had uiteraard allereerst betrekking op het schriftuurlijke en confessionele karakter van het onderwijs. De D.K.O. spreekt nadrukkelijk uit, dat de kerkeraden met name erop moeten toezien, dat de schoolmeesters hun leerlingen óók onderwijzen ‘in de godzaligheid en in de catechismus’. Vandaar ook, dat de kerken van de overheid medewerking vroegen om het ondertekenen van de gereformeerde belijdenis door de onderwijzers verplicht te stellen en te verklaren, dat zij zich aan de kerkelijke tucht zouden onderwerpen.

 

De actuele betekenis voor het onderwijs

Sedert 1795 is de verhouding tussen kerk en staat in Nederland zeer ingrijpend gewijzigd. De scheiding tussen kerk en overheid is aangebracht. De overheid stelt zich z.g.n. neutraal op. Dit betekent in de praktijk steeds meer, dat men bij het beleid niet uitgaat van Gods heilzaam Woord. In deze situatie is ons de mogelijkheid gelaten om christelijke scholen te stichten, waarop onderwijs gegeven kan worden naar de eis van Schrift en belijdenis. Deze scholen gaan niet uit van de overheid maar van een vereniging en in een enkel geval van een stichting. Hoewel de situatie sinds de vaststelling van de D.K.O. in ons land fundamenteel is gewijzigd, blijft de roeping van de kerk bestaan, die in dit artikel is verwoord. De kerkeraden moeten erop toezien, dat er christelijke scholen zijn en dat daarop ook werkelijk christelijk onderwijs wordt gegeven. De ouders moeten worden aangespoord om een dergelijke school op te richten, wanneer deze nog zou ontbreken en hun kinderen in overeenstemming met de doopbelofte naar zulk een school te zenden. De kerkeraad is immers ook van ’s Heeren wege geroepen toezicht te houden op de naleving van de doopbelofte om de kinderen te onderwijzen en te doen onderwijzen in de leer die naar de godzaligheid is.

Een kerkeraad is altijd bevoegd krachtens Gods opdracht, die in artikel 21 doorklinkt, om zich met vragen, opmerkingen of bezwaren t.a.v. onderwijs en opvoeding in schoolverband tot het schoolbestuur te wenden. Elk schoolbestuur behoort een kerkeraad ook in de gelegenheid te stellen toezicht op het onderwijs zelf te oefenen. Daarvoor kan of statutair of in onderling overleg een regeling worden getroffen.

Helaas is sedert de twintiger jaren van deze eeuw een steeds omvangrijker gedeelte van het protestants-christelijk onderwijs in toenemende mate van de reformatorische leer en levensstijl afgeweken. Daarom is er, wanneer herhaald overleg met het betreffende schoolbestuur geen verbetering brengt, voor een kerkeraad een taak om het geven van goed reformatorisch onderwijs te bevorderen. Deze taak betreft het bevorderen van de oprichting en de instandhouding van scholen voor basisonderwijs, algemeen voortgezet en voorbereidend wetenschappelijk onderwijs alsmede het beroepsonderwijs. Uiteraard is een reformatorisch opleidingsinstituut voor a.s. onderwijzers en onderwijzeressen, leraren en leraressen van uitzonderlijk belang. Het behoeft geen betoog tenslotte dat het onderwijs bij de voortduur een plaats behoort te hebben in het openbare gebed in het midden van de gemeente.


Gier, K. de (1989)


COMMENTAAR OP
Kerkorde GG (1907) Art. 21