Artikel 10. Het vertrek van de dienaar des Woords

 

Een dienaar eens wettelijk beroepen zijnde, mag de gemeente, daar hij zonder enige conditie aangenomen is, niet verlaten, om elders een beroeping aan te nemen, zonder bewilliging des kerkeraads met de diakenen, (en diegenen, die tevoren in dienst van ouderlingschap en diakenschap geweest zijn, mitsgaders van de magistraat), en met voorweten van de classis, gelijk ook geen andere kerk hem zal mogen ontvangen, eer hij wettelijk getuigenis zijns afscheids van de kerk en classis, waar hij gediend heeft, vertoond hebbe.

 

Geen eigenmachtig vertrek

Een geroepen ambtsdrager in de kerk mag en kan zijn ambt niet eigenmachtig neerleggen, ook niet met het doel om op een andere plaats het ambt weer op te nemen.

God heeft hem door Zijn organen geroepen tot ambtsbediening op een bepaalde plaats. Alleen dezelfde verantwoordelijke organen kunnen hem weer van dat ambt ontheffen, nadat zij geoordeeld hebben dat er wettige redenen zijn voor vertrek. Dat een beroep van een andere gemeente mogelijk en geoorloofd is, en de wijze van beroepen, heeft de D.K.O. reeds besproken in art. 5. In art. 10 zegt de D.K.O. aan welke bepalingen een predikant gebonden is wanneer hij een beroep aanneemt. Art. 5 en art. 10 vullen elkaar dus aan. Wat de historie betreft, de Particuliere Synode van Dordrecht 1574 maakte de bepaling dat geen predikant mocht vertrekken uit zijn classis naar een andere gemeente zonder toestemming van deze classis. Verder sprak deze synode uit dat predikanten die lichtvaardig zonder wil en weten van de classis toch vertrokken, met de kerkelijke censuur behandeld moesten worden. Ook op de nationale synoden werden bepalingen gemaakt tegen onordelijke praktijken van predikanten die deden alsof zij heer en meester waren, en naar een andere plaats vertrokken wanneer hun standplaats hen niet langer beviel. Zo ontstond art. 10 van de D.K.O., dat het toezicht regelt van kerkeraad en classis bij het aanvaarden van een beroep naar een andere gemeente. Geschiedt alles eerlijk en in goede orde en vertrekt de predikant in een rechte weg?

Het verzoek om ontheffing van de verbintenis aan de gemeente moet gericht worden aan de kerkeraad met de diakenen. De kerkorde noemt de predikant met de ouderlingen de kerkeraad, omdat deze het regeerambt uitoefenen in de gemeente. In die gevallen waar dan ook de diakenen aanwezig moeten zijn, spreekt de D.K.O. van de kerkeraad met de diakenen. Wij spreken in ons kerkelijk leven gewoonlijk van brede raad en smalle raad. De brede raad bestaat dan uit ouderlingen en diakenen, de smalle raad alleen uit de ouderlingen, terwijl de diakenen daarnaast nog apart hun diaconale vergaderingen kunnen houden. Ook de brede kerkeraad kan op het verzoek van de predikant om te vertrekken nog niet definitief beslissen, daar eerst het oordeel van de classis ingewonnen moet worden. De ontheffing kan slechts dan geschieden door de kerkeraad wanneer de classis bewilligd heeft. Zelfs werd het principieel op sommige kerkelijke vergaderingen zo gesteld, dat een predikant geen beroep kon aannemen, voordat de vereiste bewilliging van de classis verkregen was. Zutphen 1605: ‘Niemand van de dienaren... zal zich voortaan mogen inlaten, enige contracten, strekkende tot scheiding van zijn kerk, op te richten, zonder voorweten en welgevallen van de classis waaronder hij ressorteert’.

 

Een overbodige én een principieel onjuiste zinsnede

Naast kerkeraad en classis wordt in de D.K.O. ook genoemd: en diegenen die tevoren in dienst van ouderlingschap geweest zijn. Naar het oordeel van de synode moesten dus naast de diakenen ook oud-ouderlingen en oud­diakenen mede beslissen, omdat zij geacht werden krachtens hun tegenwoordige of vroegere ervaring van rijp advies te kunnen dienen en op deze wijze een deel van de gemeente medewerkte zonder dat een stemming werd gehouden. Vooral bij het behandelen van gewichtige zaken, werden zij door de kerkeraad verzocht de kerkeraadsvergadering bij te wonen en mede te beslissen.

Ook de magistraat moest toestemmen. Dit laatste werd in het artikel opgenomen om de politieke approbatie van de kerkorde te verkrijgen. Later raakte het raadplegen van oud-ouderlingen en oud-diakenen terecht in onbruik; het behoort ook in de kerkorde geschrapt te worden, terwijl de magistraat er helemaal niet in thuis behoort.

Een feit evenwel in de zestiende en zeventiende eeuw was, dat kerkeraad en magistraat met autoriteit optraden. Ook een classis oordeelde wel dat een predikant moest blijven en schreef dan zelfde beslissing naar de gemeente die beroepen had. Het recht van de kerkeraad of meerdere vergadering om niet toe te staan dat een predikant een beroep aannemen zou, werd algemeen erkend. Later veranderde deze opvatting echter meer en meer.

 

Wettig beroep met en zonder conditie

Oudtijds was er sprake van een beroep met en zonder conditie. Het beroepen en zich verbinden ‘met conditie’ was het gevolg van bijzondere omstandigheden in het kerkelijk leven. In de dagen van de vervolging gebeurde het dikwijls dat een predikant die uit eigen gemeente gevlucht was, op de plaats waar hij dan tijdelijk vertoefde, de dienst des Woords waarnam. Echter op voorwaarde dat hij vrij was om te vertrekken zodra er weer een mogelijkheid was om in eigen land te preken en hij weer predikant in eigen gemeente kon zijn. Ook kwam het wel voor, dat iemand die geen geregelde opleiding ontvangen had, op proef werd aangenomen. Wanneer hij goed studeerde en aan de verwachting beantwoordde, kon hij een ‘beroep-voor-vast’ ontvangen. Was de gestelde tijd afgelopen en beviel het aan één van beide zijden niet, dan kon men van elkaar gaan.

Vanwege de nood der tijden lieten de kerkelijke vergaderingen het beroepen op conditie aan de gemeenten toe. Toen de toestanden op kerkelijk gebied meer geregeld waren, oefenden de kerkelijke vergaderingen een sterke drang uit dat er tussen de predikanten en de gemeenten een vaste verbintenis gemaakt werd. Rees er bij het beroepen over de conditiën verschil van mening, dan moest de classis beslissen. Toch liet de Synode van Dordrecht 1618-1619 de woorden: ‘daar hij zonder conditie aangenomen is’ in de kerkorde staan. Wel was de reden ervan hoofdzakelijk vervallen, maar het kon nog eens voorkomen en het hinderde niet al bleef de bepaling staan.

 

De kerkeraad beslist niet over het vertrek, maar stemt daarmede in

Het recht van een gemeente of van een meerdere vergadering om te beslissen over het aannemen van een beroep, bleef tot aan het einde van de zeventiende eeuw onbetwist. Daarna veranderde de visie hierop. Men erkende dat men toch een predikant niet tegen zijn zin kon dwingen om te blijven in zijn oude gemeente. Men verklaarde toen ‘dat in zulk geval men een vroom dienaar in zijn consciëntie niet zal bezwaren als hij billijke reden voor vertrek zal hebben’. De woorden ‘zonder bewilliging van de kerkeraad met de diakenen... en met voorweten van de classis’ kregen daardoor in de praktijk van het kerkelijk leven van de achttiende eeuw een andere betekenis. Bewilliging betekende eerst: beslissing. Later werd het: instemming. Ook de woorden ‘om elders een beroep aan te nemen’ gaven om de onduidelijke vertaling der latijnse tekst wel aanleiding tot misverstand. Behoort het woord ‘elders’ bij beroeping, dan betekende het: een besluit te nemen om heen te gaan. Behoort het ‘elders’ bij aan te nemen, dan is de betekenis: het beroep opvolgen in de zin van het actief de dienst in de andere gemeente aanvangen door de eigen gemeente te verlaten. In het éérste geval zou dan de predikant zelfs aan de roepende kerk niet mogen antwoorden, dat hij het besluit genomen heeft om te komen, zonder de toestemming van kerkeraad en classis. In het tweede geval betekent het dat de predikant na het aannemen van het beroep zijn gemeente niet verlaten mag om naar zijn nieuwe gemeente te gaan, zonder de toestemming van classis en gemeente. Voor deze laatste opvatting bestaat naar het latijn de meeste grond, n.l. men zal niet naar een andere kerk vertrekken, zonder toestemming van de brede kerkeraad en zonder het voorweten van de classis.

Ontvangt de predikant een beroep, dan moet hij in de eerste plaats beslissen. Hij moet in zijn consciëntie overtuigd zijn, dat God hem tot een andere gemeente roept. De predikant zelf is de geroepene, en hij is voor God en voor de gemeente verantwoordelijk dat hij hierin niet willekeurig handelt. Hij moet het beroep brengen voor het aangezicht des Heeren, om van Hèm licht en wijsheid te bidden om een rechte keuze te doen. En hoewel de gemeente graag de predikant zou houden, toch moet de brede kerkeraad het besluit van zijn predikant billijken en toestemmen dat te zijner tijd de predikant zal vertrekken naar de andere gemeente. De band tussen een predikant en zijn gemeente is een bilateraal contract d.i. een wederzijds verbindend verdrag. De overeenkomst die met wederzijds goedvinden voor onbepaalde tijd is gemaakt, kan dan ook alleen met wederzijds goedvinden weer ontbonden worden. Dit heeft wel eens spanningen veroorzaakt en moeilijkheden teweeg gebracht, n.l. wanneer de ene partij de band wil losmaken, maar de andere partij niet. De zaak is dus dat beide partijen met onderling goedvinden de band moeten losmaken.

In bijzondere gevallen, wanneer de kerkeraad weigert een acte van eervol ontslag te verlenen, en er tussen predikant en kerkeraad geen overeenstemming mogelijk blijkt, is een beroep op de classis noodzakelijk. Dat is dan de aangewezen weg om een oplossing mogelijk te maken.

 

En met het voorweten van de classis

Voor het verlaten van de gemeente is ook nodig het ‘met voorweten van de classis’.

In vroege kerkordeningen van voor 1586 wordt het sterker uitgedrukt met de woorden: ‘het oordeel en de toestemming van de classis’. En Veere 1610 bepaalde: ‘door het voorweten van de classis wordt verstaan, dat een dienaar zijn kerk niet mag verlaten om elders een bekwame roeping aan te nemen, tenzij dat de classis niet alleen wetenschap daarvan hebbe nadat hij verlaten (losgelaten) is, maar ook oordele eer dat hij verlaten wordt, of hij zal verlaten worden of niet’. We zagen reeds dat voor de achttiende eeuw een classis wel bezwaar maakte tegen het gehoor geven aan een beroep van een andere gemeente. Men verhinderde een predikant dan wel om te vertrekken, b.v. in het geval dat door zijn vertrek de classis geheel zonder predikant zou zijn. Het voorweten van de classis betekent: toestemming en bewilliging. De classis moet mede bewilligen in het vertrek van de predikant. Deze bewilliging houdt zeker niet in, dat een classis een predikant kan en mag binden wanneer deze meent een roeping te hebben die hem van Godswege toekomt. Dan kan en mag hij immers niet nalaten deze te aanvaarden, zelfs al zou hij zelf liever, alsmede ook naar wens van zijn kerkeraad en classis, op zijn oude standplaats blijven. De verantwoordelijkheid van de beslissing blijft tenslotte bij de vertrekkende predikant. Wel hebben de kerkeraad en de classis het recht en ook de plicht om toe te zien of een predikant op wettige wijze vertrekt. Daarom moet de vertrekkende predikant een ‘wettelijk getuigenis van zijn afscheid van de kerk en classis hebben, waar hij gediend heeft’. Met dit afscheid wordt niet bedoeld de afscheidspredikatie, maar zijn acte van losmaking van de gemeente die hij diende, en de acte van losmaking van de classis waarin hij werkzaam was. Zonder dit wettig ontslag kan hij in zijn nieuwe gemeente niet bevestigd worden en zich daarheen begeven om zijn nieuwe dienst waar te nemen.

In de zestiende en zeventiende eeuw waren ‘het voorweten’ van de classis en ‘het wettelijk getuigenis van zijn afscheid’ (acte van ontslag) meer dan een blote vorm. Er werd dan bijzonder gelet op het geestelijk belang van de betrokken gemeente en op de eerlijke en ware genegenheid van de beroepen predikant. Zo mag ook nu het verlenen van de acte van ontslag door de classis geen blote vorm zijn. De acte van ontslag moet eerlijk zijn en overeenkomstig de waarheid, ook wat betreft de woorden ‘trouw en ijverig gediend, zonder een ergerlijk leven geleid te hebben’. De classis moet de durf hebben om een dergelijk getuigenis te weigeren indien hiertoe reden bestaat. Ook is de vraag van betekenis op welke datum het ontslag van kerkeraad en classis ingaat. Dit gaat in op de dag waarop de predikant in zijn nieuwe gemeente wordt bevestigd. Tot deze dag staat de predikant nog onder het toezicht van zijn oude gemeente en van zijn oude classis.
De stukken die ter tafel behoren te zijn bij het vertrek van een predikant naar een andere gemeente bij diens afscheid ter classis, zijn de volgende:
a. een schrijven van de kerkeraad, gericht aan de classis, met mededeling van het feit van het verleende ontslag en de aanbeveling aan de classis om de predikant ook eervol te ontslaan;
b. de acte van het ontslag, die door de kerkeraad aan de predikant is uitgereikt en die tegelijkertijd als attestatie dient.

Wanneer door de classis alles in orde wordt bevonden, verleent deze aan de predikant een acte van losmaking in duplo. Eén exemplaar moet door de predikant overhandigd worden aan de classis, waarheen hij vertrekt. Eén exemplaar is bestemd voor de predikant zelf om te behouden als bewijs van zijn eervol vertrek.


Gier, K. de (1989)


COMMENTAAR OP
Kerkorde GG (1907) Art. 10