Artikel LXXXII
Dengenen, die uit de gemeente vertrekken, zal eene attestatie of getuigenis aangaande hun belijdenis en wandel door den kerkeraad medegegeven worden, met ééne onderteekening.
Artikel 82 Attestatie bij vertrek van leden.
Aan degenen, die uit de gemeente vertrekken, zal een attestatie
of getuigenis aangaande hun belijdenis en wandel door de
kerkeraad medegegeven worden, door praeses en scriba ondertekend.
FH vragen of er geen onderscheid gemaakt moet worden t.a.v.
belijdende leden en doopleden, die vertrekken; en of niet bepaald
moet worden dat aan de kerk, waarheen men vertrekt, bericht zal
worden gegeven.
KRHW en Cn hebben voorstellen, die in deze vraagpunten
voorzien.
KR Barendrecht wenst toegevoegd, dat voor de afgifte van een
attestatie de ( stilzwijgende ) approbatie van de gemeente
vereist is: behoorlijke afkondiging van de aanvraag dient te
geschieden.
KRHW wil voorts doen uitkomen, dat aan belijdende leden op hun
verzoek een attestatie wordt meegegeven.
Ondertekening door de praeses en de scriba hoeft volgens KRHW
niet te worden voorgeschreven : het gaat om “behoorlijke”
ondertekening door 2 leden van de kerkeraad. Na overweging van
deze reacties stelt uw comm. voor, het volgende te bepalen:
1.Aan de belijdende leden, die uit de gemeente vertrekken, zal de
kerkeraad op hun verzoek een attestatie of getuigenis aangaande
hun belijdenis en wandel meegeven, door praeses en scriba
ondertekend, na behoorlijke afkondiging aan de gemeente. Aan de
kerkeraad in hun nieuwe woonplaats zal hiervan bericht worden
gezonden.
2.Bij het vertrek van doopleden zal de kerkeraad hen overdragen
aan opzicht en tucht van de kerkeraad in hun nieuwe woonplaats,
door het overzenden van een doopattest, ondertekend door praeses
en scriba.
De suggestie van Cn, om in de aanhef van dit artikel een
onderwijzing op te nemen over het doel van de attestaties, neemt
de comm. niet over. Wel heeft ze zijn voorstel overgenomen, in
aansluiting aan dit artikel de kerkelijke registratie te regelen.
Artikel 82.
1. Aan de belijdende leden, die uit de gemeente vertrekken, zal
de kerkeraad op hun verzoek een attestatie of getuigenis
aangaande hun belijdenis en wandel meegeven, door praeses en
scriba ondertekend, na behoorlijke afkondiging aan de gemeente.
Aan de kerkeraad in hun nieuwe woonplaats zal hiervan bericht
worden gezonden.
2. Bij het vertrek van doopleden zal de kerkeraad hen overdragen
aan opzicht en tucht van de kerkeraad in hun nieuwe woonplaats,
door het overzenden van een doopattest, ondertekend door praeses
en scriba.
Artikel 82-82 wordt na discussie ter nadere overweging van de formulering in handen van te benoemen deputaten gesteld.
8. Artikel 82
Het voorstel van depp. g.s. Hattem aan de g.s. Kampen was:
“Aan degenen die uit de gemeente vertrekken zal een attestatie of
getuigenis aangaande hun belijdenis en wandel door de kerkeraad
medegegeven worden, door praeses en scriba ondertekend”.
Uit de kerken ontving de g.s. Kampen verzoeken, om het
onderscheid tussen belijdende leden en doopleden aan tegeven en
te bepalen: dat aan de kerk waarheen een lid vertrekt bericht
wordt gezonden, dat vóór de afgifte van een attestatie
afkondiging aan de gemeente wordt gedaan ter approbatie, en dat
aan de belijdende leden op hun verzoek een attestatie wordt
meegegeven.
De commissie formuleerde voor de synode een tweeledig voorstel,
waarin aan al deze wensen werd voldaan. Depp. kregen dit artikel
echter toch weer in beraad, omdat het apart noemen van de
doopleden weer aanleiding gaf tot verdere uitsplitsing. Onder
deze leden van de kerk moet immers weer onderscheiden worden
tussen volwassen en niet-volwassen doopleden, Aan de
laatstgenoemde categorie wordt, meest op verzoek van de ouders,
een doopattest meegegeven op die wijze, dat de kerkeraad dit
verzendt naar de kerk waarheen zij vertrekken. Terecht, want van
een zelfstandig zich voegen bij de kerk ter plaatse kan bij hen
nog geen sprake zijn. Omdat zij nog geen belijdenis des geloofs
gedaan hebben. Volwassen doopleden hebben ook geen belijdenis
gedaan, maar toch dienen zij bij vertrek een doopattest aan te
vragen. Onder deze categorie - die als zodanig in feite al niet
behoort te bestaan in de kerk - doet zich dan weer de moeite
voor, dat dikwijls geen attest wordt gevraagd, ook niet op
informele wijze of wanneer hun de weg gewezen wordt. Verhuizing
betekent in deze gevallen niet zelden een stilzwijgende
onttrekking. De kerkeraad kan in zo’n geval geen doopattest
overzenden, want dat zou erop neerkomen dat in de ontvangende
kerk een lid moest worden ingeschreven, dat zich in feite elders
met de daad onttrokken had door te vertrekken zonder attest aan
te vragen.
Depp. zijn tot de conclusie gekomen, dat in art. 82 de ene
uitsplitsing de andere oproept, en dat het ondoenlijk is al deze
mogelijkheden te om schrijven. Zij stellen voor bij de soberheid
van het oorspronkelijke te blijven.. De kerkeraden weten wel hoe
zij t.a.v. het onderscheid tussen belijdende leden en doopleden
te werk moeten gaan bij het meegeven der attestaties of
getuigenissen. Van de overige wensen uit de kerken achten depp.
voor een kerkorde-artikel alleen de afkondiging aan de gemeente
van belang.
Voorstel:
82. Aan degenen die naar een andere gemeente vertrekken zal de kerkeraad, na behoorlijke afkondiging aan de gemeente, een attestatie of getuigenis aangaande hun belijdenis en wandel meegeven, door praeses en scriba ondertekend.
82. Artikel 82 (rapport-1976)
Verschillende inzenders achten het gewenst dat een bepaling wordt
toegevoegd: dat aan de kerkeraad van de gemeente waarheen men
vertrekt, bericht wordt gegeven. Het komt voor dat attestaties
nooit worden ingeleverd, terwijl de betrokken kerkeraad niet weet
dat kerkleden van elders zich gevestigd hebben. Zo wordt de
stilzwijgende onttrekking wel erg gemakkelijk gemaakt.
Een ander argument is dat de kerkeraad via een kennisgeving het
opzicht over de vertrekkende leden moet overdragen aan de
kerkeraad in de plaats van vestiging.
b. Suggestie, in dit artikel te vermelden dat de data van doop,
belijdenis en huwelijksbevestiging op de attestatie moeten worden
vermeld, conform art. 60.
c. Voorstellen t.a.v. vertrekkende doopleden:
1. “Bij vertrek van doopleden wordt de attestatie rechtstreeks
naar de kerk van vestiging gezonden; indien het volwassen
doopleden betreft wordt de kerk van vestiging van het vertrek
bericht gedaan”.
2. “Omtrent degenen die door de doop bij de christelijke gemeente
zijn ingelijfd, zal bijvertrek naar een andere gemeente, eveneens
na behoorlijke afkondiging, een doopattest aan de kerkeraad
aldaar worden verzonden. Met verzoek de gedoopte onder toezicht
en tucht te nemen”.
Bij het tweede voorstel is een argumentatie gevoegd. De gedachte
van depp., dat volwassen doopleden bij hun vertrek zelf een
doopattest moeten aanvragen (p. 17) moet weersproken worden. Ook
voor volwassen doopleden moeten de ouders, eventueel voogden,
doopattesten aanvragen. Kerkelijk zijn de doopleden onmondig. Als
een kind zelf komt aanvragen, is het in feite boodschapper van de
ouders. Bij hen ligt de verantwoordelijkheid.
a. Het tweede argument onder R.a. kan niet dienen. Opzicht over
belijdende leden kan niet worden overgedragen van kerkeraad op
kerkeraad: zij stellen zich onder opzicht en tucht .Overigens
menen depp. wel dat het een zaak van goede orde is dat het
bedoelde bericht gegeven wordt. Het kan wellicht nog een goede
uitwerking hebben bij leden, die willen onderduiken.
b. Depp. achten het voldoende dat in art. 60 de gegevens vereist
worden. Naleving van dit artikel zal de attestaties vanzelf
vollediger doen worden, daar de ontvangende kerk de gegevens zal
opvragen die ontbreken.
c.1. Voorstel 1. Onder R.c. gaat ervan uit, dat aan volwassen
doopleden een attest wordt meegegeven. Dit hebben depp. echter
niet bedoeld. Zij meenden slechts dit te moeten stellen, dat de
verantwoordelijkheid voor het aanvragen bij zulke doopleden zelf
komt te liggen.
Hier lig echter meteen het probleem, waarin voorstel 2 trachtte
voorzien. Dit gaat consequent uit van de gegeven argumentatie:
geen onderscheid tussen jongere en volwassen doopleden, ze zijn
alle kerkelijk onmondig. De verantwoordelijkheid ligt bij de
ouders, eventueel voogden.
2.De moeite die hier ligt, wordt meteen zichtbaar bij het
doordenken over de laatste aanduiding.Wie is voogd over een
volwassen dooplid van de kerk?
Meerderjarigen staan niet onder voogdij. Als een meerderjarig
dooplid geen ouders meer heeft, dan is er niemand die bewind over
hem voert en die wettig voor hem kan handelen.
Wat de eigen ouders betreft bepaalt het burgerlijk wetboek in
boek I art. 246.1: “Gedurende hun huwelijk bezitten de ouders de
ouderlijke macht over hun minderjarige kinderen”. Bij het
meerderjarig worden houdt de ouderlijke macht op te bestaan. Het
kerkelijke en het burgerlijke kunnen in het leven van de
kerkleden naar het oordeel van depp. niet gescheiden worden zodat
in de lijn van deze gedachtengang per consequentie een
constructie naar voren komt als deze: ouders behouden de
kerkelijke verantwoordelijkheid t.a.v. hun kinderen en beschikken
voor hen wat het kerklidmaatschap betreft, ook wanneer zij
volgens de burgerlijke wet de ouderlijke macht over hen niet meer
bezitten.
3. De stelling dat de ouders (event. voogden) verantwoordelijk
blijven kan kerkrechtelijk zo geen stand houden.
Iets anders is dat ouders zich van Godswege verantwoordelijk
blijven weten om naar vermogen hun kinderen de rechte weg te doen
zien en bewandelen, zodat zij de handen niet van hen af
trekken.
Kinderen die in de weg van de Here willen gaan, geven geen
problemen op dit punt. Als zij bij meerderjarigheid, maar nog
voordat zij belijdenis hebben gedaan, vertrekken, komt de vraag
wie precies het doopattest kan en moet aanvragen niet aan de
orde. Zijzelf of hun ouders kunnen verzoeken om verzending van
een doopattest. Kinderen die de Here niet gehoorzaam zijn, gaan
hun eigen weg. Ze zijn dikwijls het huis uit of zelfs al
getrouwd. De kerkeraad kan de ouders niet kerkelijk
verantwoordelijk stellen.
4.Eén van onze predikanten schrijft in Dienst, 1977 no. 5, p. 12
over de verhuizing van volwassen doopleden:
“Door hun verhuizing houden zij op lid te zijn van de gemeente in
hun oude woonplaats. Ze worden echter niet automatisch, door
overschrijving, lid van de kerk in hun nieuwe woonplaats. Ze
behoren zich daar bewust bij de kerk te voegen en onder opzicht
te stellen. Doen ze dat niet, dan houden ze daardoor metterdaad
op lid van de Kerk te zijn. Het is dan ook onjuist, wanneer een
kerkeraad, zonder dat de betrokkene daarom heeft gevraagd, een
doopattest verzendt naar een andere Kerk”.
5. Deze predikant baseert zich op de uitspraak van de g.s. Sneek
1939 in het kader van de richtlijnen voor tucht over doopleden,
die hij volkomen duidelijk acht.
Geciteerd wordt: “Vertrekt het dooplid zonder eenige
kennisgeving, dan zal. Zoo mogelijk aan de ouders, en in elk
geval aan den kerkeraad der gemeente, waarheen het dooplid
vertrokken is, daarvan bericht gezonden worden, met verzoek om
tot deze aanvraag op te wekken. Blijft het dooplid weigerachtig,
dan moet met droefheid worden geconstateerd, dat het
daadwerkelijk met de kerk des Heeren gebroken heeft, waarvan aan
de gemeente, waartoe het dooplid het laatst behoorde, mededeling
zal worden gedaan”.
6. Depp. merken op dat de verantwoordelijkheid voor de aanvraag
om verzending van een doopattest in dit betoog geheel bij het
dooplid zelf wordt gelegd.
In deze geest spraken ook depp. in hun rapport-1976, p. 17:
“Volwassen doopleden…dienen…bij vertrek zelf een doopattest aan
te vragen”.
Depp. schreven t.a.v. niet-volwassen doopleden: “van een
zelfstandig zich voegen bij de kerk ter plaatse kan bij hen nog
geen sprake zijn, omdat zij nog geen belijdenis des geloofs
gedaan hebben”. Hiermee hebben depp. echter niet willen
suggereren, dat volwassen doopleden wél zelfstandig bij de kerk
in hun nieuwe woonplaats kunnen voegen. Hun gedachtengang was,
dat zulke doopleden zelf het attest zouden aanvragen en dat de
kerkeraad dit dan zou opzenden naar de plaats van vestiging.
7. Depp. wijzen er ook op dat in de Richtlijnen van de g.s. Sneek
1939 vóór het onder 5. geciteerde gedeelte nog een alinea
staat:
“Wanneer een volwassen dooplid naar elders gaat vertrekken, zal
de kerkeraad, zoo het dooplid zelf of zijn ouders (curs. Depp.)
dit verzoeken, een duidelijk attest zenden aan de kerk waarheen
hij vertrokken is”.
De Richtlijnen munten op dit punt niet uit in helderheid. Ze
blijken de verantwoordelijkheid niet beslist te leggen bij het
dooplid zelf, zoals het betoog onder punt 4. Zegt, en ook niet
beslist bij de ouders. Als één van beide maar de aanvraag doet,
is dat voor de kerkeraad voldoende. Alleen voor het geval er geen
enkele kennisgeving komt, volgt dan de regel dat bij het dooplid
zelf op het aanvragen wordt aangedrongen.
Zo wordt echter het probleem van de kerkelijke
verantwoordelijkheid niet duidelijk opgelost
8. Ook bij nadere bezinning blijven depp. van oordeel dat het
onjuist is, te stellen: volwassen doopleden die vertrekken,
behoren zich bewust bij de kerk in hun nieuwe woonplaats te
voegen en zich onder opzicht te stellen.
Dit is een daad, waarvoor de mondigheid in de kerk vereist is. De
betrokken leden zijn echter kerkelijk inderdaad onmondig, zoals
in R.c.2. gezegd is.
Nadere bezinning evenwel doet depp. hun mening, dat deze
doopleden zelf om verzending van het attest moeten vragen,
herzien.
De verantwoordelijkheid voor het blijven onder opzicht en tucht
van een kerkeraad zou zodoende tóch op een beslissend punt bij de
doopleden zelf worden gelegd, wat in feite de mondigheid
veronderstelt.
9. Bij de tucht over afkerige volwassen doopleden geldt de regel,
dat de uitsluiting niet plaats heeft voordat zij 25 jaar oud
zijn. Depp. meenden bij de rapportage over art. 78 als
achtergrond van deze regel te mogen aangeven, dat de betrokkenen
tot zolang niet ten volle verantwoordelijk worden geacht (en
gesteld) voor hun keuze. Er zijn dan twee mogelijkheden:
a. de tijd van het verantwoordelijk stellen is vóór het vertrek
van een dooplid aangebroken: de uitsluiting heeft dan ook plaats
gehad.
b. dit moment is bij het vertrek nog niet gekomen; maar dan moet
de kerkeraad het dooplid óók niet verantwoordelijk stellen voor
het aanvragen van een attest waardoor het onder opzicht en tucht
van een volgende kerkeraad komt te staan.
10. De oplossing is naar het oordeel van depp. te zoeken in wat
de meergenoemde Richtlijnen van de g.s. Sneek in de aanhef
bepalen, als uitgangspunt voor heel de procedure:
“De kinderen der christenen, die in het verbond Gods en in Zijn
gemeente begrepen zijn en wier namen in de doopboeken zijn
opgeteekend, zullen, zoolang zij nog niet tot het heilige
avondmaal zijn toegelaten, als doopleden der kerk beschouwd en
behandeld worden, totdat zij krachtens openbaar af te kondigen
besluit van den kerkeraad niet meer tot de gemeente gerekend
worden, waarvan in de doopboeken behoorlijk melding moet worden
gemaakt”.
Totdat zij krachtens openbaar af te kondigen besluit van de
kerkeraad niet meer tot de gemeente gerekend worden: krijgt
hiermee niet de kerkeraad de uiteindelijke verantwoordelijkheid,
ook wanneer noch de ouders, noch de volwassen doopleden iets van
zich laten horen?
11. Er is één uitzondering op het onder 10. Gestelde: dat het
betrokken dooplid uitdrukkelijk te kennen geeft, zich aan de
gemeenschap van de kerk te onttrekken.
Maar depp. vragen zich af of vertrek-zonder-kennisgeving als een
daadwerkelijke onttrekking kan worden aangemerkt, zoals bij de
belijdende leden. Zij menen van niet, omdat de belijdende leden
ten volle verantwoordelijk worden geacht voor hun daden, terwijl
bij deze doopleden juist met een onvolgroeide aansprakelijkheid
wordt gerekend (anders waren ze al uitgesloten). Dan blijft naar
het oordeel van depp. als enige goede mogelijkheid over, dat de
kerkeraad zijn verantwoordelijkheid nakomt, en een duidelijk
doopattest(d.w.z. met de nodige informatie voorzien) verzendt aan
de kerk in de nieuwe woonplaats, met het verzoek, de betrokkene
onder opzicht en tucht te nemen.
12. Blijkt nu, dat het dooplid de ambtsdragers in zijn nieuwe
woonplaats niet erkent of ontvangt, dan lijkt het depp. niet
zinvol als dààr een onttrekking moet worden afgekondigd.
In dat geval kan het doopattest met mededeling van de gang van
zaken, teruggezonden worden naar d kerk van herkomst en moet daar
de onttrekking worden afgekondigd. Hier behoren uiteraard geen
maanden overheen te gaan.
13. Onder beding dat de gedachtengang van depp., met name onder
10-12, juist wordt bevonden, kunnen zij in hun voorstel een
bepaling opnemen die op alle doopleden betrekking heeft, en het
gewenste onderscheid t.a.v. de vertrekkende leden aangeeft.
Voorstel:
Wanneer leden naar een andere gemeente vertrekken, zal de
kerkeraad hun na de vereiste afkondiging aan de gemeente een
attestatie betreffende hun leer en leven meegeven, ondertekend
door de praeses en de scriba. Op deze attestatie zullen ook hun
kinderen worden vermeld die nog geen belijdenis van het
geloof hebben gedaan. Aan de kerkeraad van de betrokken gemeente
zal bericht worden gedaan.
Indien een lid dat nog geen belijdenis van het geloof heeft
gedaan, besluit te verhuizen naar een andere plaats, zal een
attest aan de betrokken kerkeraad worden gezonden met het
verzoek, dit lid onder zijn opzicht en tucht te nemen.
Art. 63. Naar het oordeel van uw cie wordt door depp. terecht
voorgesteld het oude artikel 82 hier een plaats te geven: doop en
avondmaal werden eerst aan de orde gesteld; Daarna de vraag wie
tot deze sacramenten mag worden toegelaten. In dat kader past het
te spreken over attestaties en de verzending daarvan.
In de eerste plaats wil uw cie. bij dit nieuwe geformuleerde en
herplaatste artikel verwijzen naar het werk van depp. in rood
pag. 17-18; daarna, met de verwerking van ingekomen reacties in
“bruin”, pag. 83-88.
De ontwikkeling van het oude artikel 82 naar wat thans uw
vergadering wordt voorgesteld wordt dan duidelijk. En ook - naar
het oordeel van uw cie. aanvaardbaar.
De volgende opmerkingen worden door uw cie nog gemaakt:
a. Terecht wordt door depp. toegevoegd het element van
berichtgeving aan de zusterkerk, naar wie de betreffende
gemeenteleden vertrekken. In overleg met depp. stelt uw cie voor
hieraan het woord tijdig toe te voegen. Aldus: (6e regel) “…zal
tijdig bericht worden gedaan”. De praktijk, en veel moeite in de
praktijk, hebben uw cie tot dit voorstel dat ook uit de kerken
kwam gebracht.
b. Met betrekking tot de kwestie van de attestaties van
doopleden: uw cie kan zich geheel vinden in hetgeen depp. in
goede overeenstemming met de g.s. van Sneek 1939, schrijven
onderpunt 10-12 in “bruin”, pag. 87-88.
c. Een kerkeraad schrijft: de oude redactie was beter: “uit de
gemeente vertrekken” het is immers mogelijk dat van het
vertrekkend lid niet bekend is bij welke plaatselijke kerk het
zich heeft te voegen.
Uw cie merkt hiertegenover op: welke kerkeraad geeft een attest
mee, zonder te weten waar dit attest behoort te worden
ingeleverd. Denk ook aan het onder a. genoemde punt van de
berichtgeving.
d. uw cie juicht het toe dat in de thans aangeboden tekst “de
vereiste afkondiging aan de gemeente” officiëel is opgenomen en
vastgelegd.
e. een kerkeraad vraagt met betrekking tot de tweede zin, of
alleen minderjarige kinderen worden bedoeld; uw cie meent erop te
moeten wijzen dat gelezen moet worden wat hier staat: ook hun
kinderen”; uiteraard zijn dit de kinderen die deel uitmaken van
het betreffende gezin.
f. Mag, zo wordt gevraagd, een meerderjarig dooplid bij vertrek
geen attest aanvragen? Uw cie wijst bij deze vraag op de reeds
uit “bruin” genoemde punten 11-12. En meerderjarig dooplid is een
lid, dat nog niet aanvaard heeft de verantwoordelijkheden, die
het had behoren te aanvaarden krachtens Gods Verbond.
g. Geschreven wordt: is .niet het volgende te overwegen: “ Indien
dit lid hardnekkig weigert zich onder opzicht en tucht van de
kerkeraad te stellen, en ook verder blijk geeft van te hebben
gebroken (te breken) met de kerk des Heren, dan zal het attest
aan de vorige kerkeraad worden teruggezonden. Eventueel met
redenen omkleed”. De vraag is of deze suggestie niet teveel
tendeert in de richting van het “ alles willen regelen”; in elk
geval komt het uw cie voor dat een zo “perfectionalistische”
formulering niet alleen niet nodig is, maar ook niet past in het
kader van het eenvoudig onder woorden brengen van de goede
“spelregels” in een gereformeerde kerkorde.
In de bespreking van art. 63 worden enige wijzigingen voorgesteld. Ook commissie II adviseert een aanvulling. Nadat het door deputaten voorgestelde enigszins gewijzigd is, wordt art. 63 vastgesteld.
Artikel 63
Attestatie naar een andere gemeente.
Wanneer leden naar een andere gemeente vertrekken, zal de
kerkeraad hun na de vereiste afkondiging aan de gemeente een
attestatie hun leer en leven meegeven, ondertekend door de
praeses en de scriba. Op deze attestatie zullen ook hun kinderen
worden vermeld die nog geen belijdenis van het geloof hebben
afgelegd. Aan de kerkeraad van de betrokken gemeente zal tijdig
bericht worden gezonden. Indien een lid dat nog geen belijdenis
van het geloof heeft afgelegd, besluit te verhuizen naar een
andere plaats, zal een attest aan de betrokken kerkeraad worden
gezonden met het verzoek, dit lid onder zijn opzicht en tucht te
nemen.