Artikel 63

 

Kerkenordening 1905/1933

Artikel LXXXII

Dengenen, die uit de gemeente vertrekken, zal eene attestatie of getuigenis aangaande hun belijdenis en wandel door den kerkeraad medegegeven worden, met ééne onderteekening.

 

Deputatenrapport 1974

Artikel 82  Attestatie bij vertrek van leden.
Aan degenen, die uit de gemeente vertrekken, zal een attestatie of getuigenis aangaande hun belijdenis en wandel door de kerkeraad medegegeven worden, door praeses en scriba ondertekend.

 

Commissierapport 1975

FH vragen of er geen onderscheid gemaakt moet worden t.a.v. belijdende leden en doopleden, die vertrekken; en of niet bepaald moet worden dat aan de kerk, waarheen men vertrekt, bericht zal worden gegeven.
KRHW en Cn hebben voorstellen, die in deze vraagpunten voorzien.
KR Barendrecht wenst toegevoegd, dat voor de afgifte van een attestatie de ( stilzwijgende ) approbatie van de gemeente vereist is: behoorlijke afkondiging van de aanvraag dient te geschieden.
KRHW wil voorts doen uitkomen, dat aan belijdende leden op hun verzoek een attestatie wordt meegegeven.
Ondertekening door de praeses en de scriba hoeft volgens KRHW niet te worden voorgeschreven : het gaat om “behoorlijke” ondertekening door 2 leden van de kerkeraad. Na overweging van deze reacties stelt uw comm. voor, het volgende te bepalen:
1.Aan de belijdende leden, die uit de gemeente vertrekken, zal de kerkeraad op hun verzoek een attestatie of getuigenis aangaande hun belijdenis en wandel meegeven, door praeses en scriba ondertekend, na behoorlijke afkondiging aan de gemeente. Aan de kerkeraad in hun nieuwe woonplaats zal hiervan bericht worden gezonden.
2.Bij het vertrek van doopleden zal de kerkeraad hen overdragen aan opzicht en tucht van de kerkeraad in hun nieuwe woonplaats, door het overzenden van een doopattest, ondertekend door praeses en scriba.
De suggestie van Cn, om in de aanhef van dit artikel een onderwijzing op te nemen over het doel van de attestaties, neemt de comm. niet over. Wel heeft ze zijn voorstel overgenomen, in aansluiting aan dit artikel de kerkelijke registratie te regelen.

Artikel 82.
1. Aan de belijdende leden, die uit de gemeente vertrekken, zal de kerkeraad op hun verzoek een attestatie of getuigenis aangaande hun belijdenis en wandel meegeven, door praeses en scriba ondertekend, na behoorlijke afkondiging aan de gemeente. Aan de kerkeraad in hun nieuwe woonplaats zal hiervan bericht worden gezonden.
2. Bij het vertrek van doopleden zal de kerkeraad hen overdragen aan opzicht en tucht van de kerkeraad in hun nieuwe woonplaats, door het overzenden van een doopattest, ondertekend door praeses en scriba.

 

Synodebehandeling 1975

Artikel 82-82 wordt na discussie ter nadere overweging van de formulering in handen van te benoemen deputaten gesteld.

 

Deputatenrapport 1976

8.  Artikel 82

Het voorstel van depp. g.s. Hattem aan de g.s. Kampen was:  “Aan degenen die uit de gemeente vertrekken zal een attestatie of getuigenis aangaande hun belijdenis en wandel door de kerkeraad medegegeven worden, door praeses en scriba ondertekend”.
Uit de kerken ontving de g.s. Kampen verzoeken, om het onderscheid tussen belijdende leden en doopleden aan tegeven en te bepalen: dat aan de kerk waarheen een lid vertrekt bericht wordt gezonden, dat vóór de afgifte van een attestatie afkondiging aan de gemeente wordt gedaan ter approbatie, en dat aan de belijdende leden op hun verzoek een attestatie wordt meegegeven.

De commissie formuleerde voor de synode een tweeledig voorstel, waarin aan al deze wensen werd voldaan. Depp. kregen dit artikel echter toch weer in beraad, omdat het apart noemen van de doopleden weer aanleiding gaf tot verdere uitsplitsing. Onder deze leden van de kerk moet immers weer onderscheiden worden tussen volwassen en niet-volwassen doopleden, Aan de laatstgenoemde categorie wordt, meest op verzoek van de ouders, een doopattest meegegeven op die wijze, dat de kerkeraad dit verzendt naar de kerk waarheen zij vertrekken. Terecht, want van een zelfstandig zich voegen bij de kerk ter plaatse kan bij hen nog geen sprake zijn. Omdat zij nog geen belijdenis des geloofs gedaan hebben. Volwassen doopleden hebben ook geen belijdenis gedaan, maar toch dienen zij bij vertrek een doopattest aan te vragen. Onder deze categorie - die als zodanig in feite al niet behoort te bestaan in de kerk - doet zich dan weer de moeite voor, dat dikwijls geen attest wordt gevraagd, ook niet op informele wijze of wanneer hun de weg gewezen wordt. Verhuizing betekent in deze gevallen niet zelden een stilzwijgende onttrekking. De kerkeraad kan in zo’n geval geen doopattest overzenden, want dat zou erop neerkomen dat in de ontvangende kerk een lid moest worden ingeschreven, dat zich in feite elders met de daad onttrokken had door te vertrekken zonder attest aan te vragen.
Depp. zijn tot de conclusie gekomen, dat in art. 82 de ene uitsplitsing de andere oproept, en dat het ondoenlijk is al deze mogelijkheden te om schrijven. Zij stellen voor bij de soberheid van het oorspronkelijke te blijven.. De kerkeraden weten wel hoe zij t.a.v. het onderscheid tussen belijdende leden en doopleden te werk moeten gaan bij het meegeven der attestaties of getuigenissen. Van de overige wensen uit de kerken achten depp. voor een kerkorde-artikel alleen de afkondiging aan de gemeente van belang.

Voorstel:

82.  Aan degenen die naar een andere gemeente vertrekken zal de kerkeraad, na behoorlijke afkondiging aan de gemeente, een attestatie of getuigenis aangaande hun belijdenis en wandel meegeven, door praeses en scriba ondertekend.

 

Deputatenrapport 1977

82.  Artikel 82 (rapport-1976)
Verschillende inzenders achten het gewenst dat een bepaling wordt toegevoegd: dat aan de kerkeraad van de gemeente waarheen men vertrekt, bericht wordt gegeven. Het komt voor dat attestaties nooit worden ingeleverd, terwijl de betrokken kerkeraad niet weet dat kerkleden van elders zich gevestigd hebben. Zo wordt de stilzwijgende onttrekking wel erg gemakkelijk gemaakt.
Een ander argument is dat de kerkeraad via een kennisgeving het opzicht over de vertrekkende leden moet overdragen aan de kerkeraad in de plaats van vestiging.
b. Suggestie, in dit artikel te vermelden dat de data van doop, belijdenis en huwelijksbevestiging op de attestatie moeten worden vermeld, conform art. 60.
c. Voorstellen t.a.v. vertrekkende doopleden:
1. “Bij vertrek van doopleden wordt de attestatie rechtstreeks naar de kerk van vestiging gezonden; indien het volwassen doopleden betreft wordt de kerk van vestiging van het vertrek bericht gedaan”.
2. “Omtrent degenen die door de doop bij de christelijke gemeente zijn ingelijfd, zal bijvertrek naar een andere gemeente, eveneens na behoorlijke afkondiging, een doopattest aan de kerkeraad aldaar worden verzonden. Met verzoek de gedoopte onder toezicht en tucht te nemen”.
Bij het tweede voorstel is een argumentatie gevoegd. De gedachte van depp., dat volwassen doopleden bij hun vertrek zelf een doopattest moeten aanvragen (p. 17) moet weersproken worden. Ook voor volwassen doopleden moeten de ouders, eventueel voogden, doopattesten aanvragen. Kerkelijk zijn de doopleden onmondig. Als een kind zelf komt aanvragen, is het in feite boodschapper van de ouders. Bij hen ligt de verantwoordelijkheid.
a. Het tweede argument onder R.a. kan niet dienen. Opzicht over belijdende leden kan niet worden overgedragen van kerkeraad op kerkeraad: zij stellen zich onder opzicht en tucht .Overigens menen depp. wel dat het een zaak van goede orde is dat het bedoelde bericht gegeven wordt. Het kan wellicht nog een goede uitwerking hebben bij leden, die willen onderduiken.
b. Depp. achten het voldoende dat in art. 60 de gegevens vereist worden. Naleving van dit artikel zal de attestaties vanzelf vollediger doen worden, daar de ontvangende kerk de gegevens zal opvragen die ontbreken.
c.1. Voorstel 1. Onder R.c. gaat ervan uit, dat aan volwassen doopleden een attest wordt meegegeven. Dit hebben depp. echter niet bedoeld. Zij meenden slechts dit te moeten stellen, dat de verantwoordelijkheid voor het aanvragen bij zulke doopleden zelf komt te liggen.
Hier lig echter meteen het probleem, waarin voorstel 2 trachtte voorzien. Dit gaat consequent uit van de gegeven argumentatie: geen onderscheid tussen jongere en volwassen doopleden, ze zijn alle kerkelijk onmondig. De verantwoordelijkheid ligt bij de ouders, eventueel voogden.
2.De moeite die hier ligt, wordt meteen zichtbaar bij het doordenken over de laatste aanduiding.Wie is voogd over een volwassen dooplid van de kerk?
Meerderjarigen staan niet onder voogdij. Als een meerderjarig dooplid geen ouders meer heeft, dan is er niemand die bewind over hem voert en die wettig voor hem kan handelen.
Wat de eigen ouders betreft bepaalt het burgerlijk wetboek in boek I art. 246.1: “Gedurende hun huwelijk bezitten de ouders de ouderlijke macht over hun minderjarige kinderen”. Bij het meerderjarig worden houdt de ouderlijke macht op te bestaan. Het kerkelijke en het burgerlijke kunnen in het leven van de kerkleden naar het oordeel van depp. niet gescheiden worden zodat in de lijn van deze gedachtengang per consequentie een constructie naar voren komt als deze: ouders behouden de kerkelijke verantwoordelijkheid t.a.v. hun kinderen en beschikken voor hen wat het kerklidmaatschap betreft, ook wanneer zij volgens de burgerlijke wet de ouderlijke macht over hen niet meer bezitten.
3. De stelling dat de ouders (event. voogden) verantwoordelijk blijven kan kerkrechtelijk zo geen stand houden.
Iets anders is dat ouders zich van Godswege verantwoordelijk blijven weten om naar vermogen hun kinderen de rechte weg te doen zien en bewandelen, zodat zij de handen niet van hen af trekken.
Kinderen die in de weg van de Here willen gaan, geven geen problemen op dit punt. Als zij bij meerderjarigheid, maar nog voordat zij belijdenis hebben gedaan, vertrekken, komt de vraag wie precies het doopattest kan en moet aanvragen niet aan de orde. Zijzelf of hun ouders kunnen verzoeken om verzending van een doopattest. Kinderen die de Here niet gehoorzaam zijn, gaan hun eigen weg. Ze zijn dikwijls het huis uit of zelfs al getrouwd. De kerkeraad kan de ouders niet kerkelijk verantwoordelijk stellen.
4.Eén van onze predikanten schrijft in Dienst, 1977 no. 5, p. 12 over de verhuizing van volwassen doopleden:
“Door hun verhuizing houden zij op lid te zijn van de gemeente in hun oude woonplaats. Ze worden echter niet automatisch, door overschrijving, lid van de kerk in hun nieuwe woonplaats. Ze behoren zich daar bewust bij de kerk te voegen en onder opzicht te stellen. Doen ze dat niet, dan houden ze daardoor metterdaad op lid van de Kerk te zijn. Het is dan ook onjuist, wanneer een kerkeraad, zonder dat de betrokkene daarom heeft gevraagd, een doopattest verzendt naar een andere Kerk”.
5. Deze predikant baseert zich op de uitspraak van de g.s. Sneek 1939 in het kader van de richtlijnen voor tucht over doopleden, die hij volkomen duidelijk acht.
Geciteerd wordt: “Vertrekt het dooplid zonder eenige kennisgeving, dan zal. Zoo mogelijk aan de ouders, en in elk geval aan den kerkeraad der gemeente, waarheen het dooplid vertrokken is, daarvan bericht gezonden worden, met verzoek om tot deze aanvraag op te wekken. Blijft het dooplid weigerachtig, dan moet met droefheid worden geconstateerd, dat het daadwerkelijk met de kerk des Heeren gebroken heeft, waarvan aan de gemeente, waartoe het dooplid het laatst behoorde, mededeling zal worden gedaan”.
6. Depp. merken op dat de verantwoordelijkheid voor de aanvraag om verzending van een doopattest in dit betoog geheel bij het dooplid zelf wordt gelegd.
In deze geest spraken ook depp. in hun rapport-1976, p. 17: “Volwassen doopleden…dienen…bij vertrek zelf een doopattest aan te vragen”.
Depp. schreven t.a.v. niet-volwassen doopleden: “van een zelfstandig zich voegen bij de kerk ter plaatse kan bij hen nog geen sprake zijn, omdat zij nog geen belijdenis des geloofs gedaan hebben”. Hiermee hebben depp. echter niet willen suggereren, dat volwassen doopleden wél zelfstandig bij de kerk in hun nieuwe woonplaats kunnen voegen. Hun gedachtengang was, dat zulke doopleden zelf het attest zouden aanvragen en dat de kerkeraad dit dan zou opzenden naar de plaats van vestiging.
7. Depp. wijzen er ook op dat in de Richtlijnen van de g.s. Sneek 1939 vóór het onder 5. geciteerde gedeelte nog een alinea staat:
“Wanneer een volwassen dooplid naar elders gaat vertrekken, zal de kerkeraad, zoo het dooplid zelf of zijn ouders (curs. Depp.) dit verzoeken, een duidelijk attest zenden aan de kerk waarheen hij vertrokken is”.
De Richtlijnen munten op dit punt niet uit in helderheid. Ze blijken de verantwoordelijkheid niet beslist te leggen bij het dooplid zelf, zoals het betoog onder punt 4. Zegt, en ook niet beslist bij de ouders. Als één van beide maar de aanvraag doet, is dat voor de kerkeraad voldoende. Alleen voor het geval er geen enkele kennisgeving komt, volgt dan de regel dat bij het dooplid zelf op het aanvragen wordt aangedrongen.
Zo wordt echter het probleem van de kerkelijke verantwoordelijkheid niet duidelijk opgelost
8. Ook bij nadere bezinning blijven depp. van oordeel dat het onjuist is, te stellen: volwassen doopleden die vertrekken, behoren zich bewust bij de kerk in hun nieuwe woonplaats te voegen en zich onder opzicht te stellen.
Dit is een daad, waarvoor de mondigheid in de kerk vereist is. De betrokken leden zijn echter kerkelijk inderdaad onmondig, zoals in R.c.2. gezegd is.
Nadere bezinning evenwel doet depp. hun mening, dat deze doopleden zelf om verzending van het attest moeten vragen, herzien.
De verantwoordelijkheid voor het blijven onder opzicht en tucht van een kerkeraad zou zodoende tóch op een beslissend punt bij de doopleden zelf worden gelegd, wat in feite de mondigheid veronderstelt.
9. Bij de tucht over afkerige volwassen doopleden geldt de regel, dat de uitsluiting niet plaats heeft voordat zij 25 jaar oud zijn. Depp. meenden bij de rapportage over art. 78 als achtergrond van deze regel te mogen aangeven, dat de betrokkenen tot zolang niet ten volle verantwoordelijk worden geacht (en gesteld) voor hun keuze. Er zijn dan twee mogelijkheden:
a. de tijd van het verantwoordelijk stellen is vóór het vertrek van een dooplid aangebroken: de uitsluiting heeft dan ook plaats gehad.
b. dit moment is bij het vertrek nog niet gekomen; maar dan moet de kerkeraad het dooplid óók niet verantwoordelijk stellen voor het aanvragen van een attest waardoor het onder opzicht en tucht van een volgende kerkeraad komt te staan.
10. De oplossing is naar het oordeel van depp. te zoeken in wat de meergenoemde Richtlijnen van de g.s. Sneek in de aanhef bepalen, als uitgangspunt voor heel de procedure:
“De kinderen der christenen, die in het verbond Gods en in Zijn gemeente begrepen zijn en wier namen in de doopboeken zijn opgeteekend, zullen, zoolang zij nog niet tot het heilige avondmaal zijn toegelaten, als doopleden der kerk beschouwd en behandeld worden, totdat zij krachtens openbaar af te kondigen besluit van den kerkeraad niet meer tot de gemeente gerekend worden, waarvan in de doopboeken behoorlijk melding moet worden gemaakt”.
Totdat zij krachtens  openbaar af te kondigen besluit van de kerkeraad niet meer tot de gemeente gerekend worden: krijgt hiermee niet de kerkeraad de uiteindelijke verantwoordelijkheid, ook wanneer noch de ouders, noch de volwassen doopleden iets van zich laten horen?
11. Er is één uitzondering op het onder 10. Gestelde: dat het betrokken dooplid uitdrukkelijk te kennen geeft, zich aan de gemeenschap van de kerk te onttrekken.
Maar depp. vragen zich af of vertrek-zonder-kennisgeving als een daadwerkelijke onttrekking kan worden aangemerkt, zoals bij de belijdende leden. Zij menen van niet, omdat de belijdende leden ten volle verantwoordelijk worden geacht voor hun daden, terwijl bij deze doopleden juist met een onvolgroeide aansprakelijkheid wordt gerekend (anders waren ze al uitgesloten). Dan blijft naar het oordeel van depp. als enige goede mogelijkheid over, dat de kerkeraad zijn verantwoordelijkheid nakomt, en een duidelijk doopattest(d.w.z. met de nodige informatie voorzien) verzendt aan de kerk in de nieuwe woonplaats, met het verzoek, de betrokkene onder opzicht en tucht te nemen.
12. Blijkt nu, dat het dooplid de ambtsdragers in zijn nieuwe woonplaats niet erkent of ontvangt, dan lijkt het depp. niet zinvol als dààr een onttrekking moet worden afgekondigd.
In dat geval kan het doopattest met mededeling van de gang van zaken, teruggezonden worden naar d kerk van herkomst en moet daar de onttrekking worden afgekondigd. Hier behoren uiteraard geen maanden overheen te gaan.
13. Onder beding dat de gedachtengang van depp., met name onder 10-12, juist wordt bevonden, kunnen zij in hun voorstel een bepaling opnemen die op alle doopleden betrekking heeft, en het gewenste onderscheid t.a.v. de vertrekkende leden aangeeft.
Voorstel:

Wanneer leden naar een andere gemeente vertrekken, zal de kerkeraad hun na de vereiste afkondiging aan de gemeente een attestatie betreffende hun leer en leven meegeven, ondertekend door de praeses en de scriba. Op deze attestatie zullen ook hun kinderen worden vermeld  die nog geen belijdenis van het geloof hebben gedaan. Aan de kerkeraad van de betrokken gemeente zal bericht worden gedaan.
Indien een lid dat nog geen belijdenis van het geloof heeft gedaan, besluit te verhuizen naar een andere plaats, zal een attest aan de betrokken kerkeraad worden gezonden met het verzoek, dit lid onder zijn opzicht en tucht te nemen.

 

Commissierapport 1978

Art. 63. Naar het oordeel van uw cie wordt door depp. terecht voorgesteld het oude artikel 82 hier een plaats te geven: doop en avondmaal werden eerst aan de orde gesteld; Daarna de vraag wie tot deze sacramenten mag worden toegelaten. In dat kader past het te spreken over attestaties en de verzending daarvan.
In de eerste plaats wil uw cie. bij dit nieuwe geformuleerde en herplaatste artikel verwijzen naar het werk van depp. in rood pag. 17-18; daarna, met de verwerking van ingekomen reacties in “bruin”, pag. 83-88.
De ontwikkeling van het oude artikel 82 naar wat thans uw vergadering wordt voorgesteld wordt dan duidelijk. En ook - naar het oordeel van uw cie. aanvaardbaar.

De volgende opmerkingen worden door uw cie nog gemaakt:
a.  Terecht wordt door depp. toegevoegd het element van berichtgeving aan de zusterkerk, naar wie de betreffende gemeenteleden vertrekken. In overleg met depp. stelt uw cie voor hieraan het woord tijdig toe te voegen. Aldus: (6e regel) “…zal tijdig bericht worden gedaan”. De praktijk, en veel moeite in de praktijk, hebben uw cie tot dit voorstel dat ook uit de kerken kwam gebracht.
b. Met betrekking tot de kwestie van de attestaties van doopleden: uw cie kan zich geheel vinden in hetgeen depp. in goede overeenstemming met de g.s. van Sneek 1939, schrijven onderpunt 10-12 in “bruin”, pag. 87-88.
c. Een kerkeraad schrijft: de oude redactie was beter: “uit de gemeente vertrekken”  het is immers mogelijk dat van het vertrekkend lid niet bekend is bij welke plaatselijke kerk het zich heeft te voegen.
Uw cie merkt hiertegenover op: welke kerkeraad geeft een attest mee, zonder te weten waar dit attest behoort te worden ingeleverd. Denk ook aan het onder a. genoemde punt van de berichtgeving.
d. uw cie juicht het toe dat in de thans aangeboden tekst “de vereiste afkondiging aan de gemeente” officiëel is opgenomen en vastgelegd.
e. een kerkeraad vraagt met betrekking tot de tweede zin, of alleen minderjarige kinderen worden bedoeld; uw cie meent erop te moeten wijzen dat gelezen moet worden wat hier staat: ook hun kinderen”; uiteraard zijn dit de kinderen die deel uitmaken van het betreffende gezin.
f. Mag, zo wordt gevraagd, een meerderjarig dooplid bij vertrek geen attest aanvragen? Uw cie wijst bij deze vraag op de reeds uit “bruin” genoemde punten 11-12. En meerderjarig dooplid is een lid, dat nog niet aanvaard heeft de verantwoordelijkheden, die het had behoren te aanvaarden krachtens Gods Verbond.
g. Geschreven wordt: is .niet het volgende te overwegen: “ Indien dit lid hardnekkig weigert zich onder opzicht en tucht van de kerkeraad te stellen, en ook verder blijk geeft van te hebben gebroken (te breken) met de kerk des Heren, dan zal het attest aan de vorige kerkeraad worden teruggezonden. Eventueel met redenen omkleed”. De vraag is of deze suggestie niet teveel tendeert in de richting van het “ alles willen regelen”; in elk geval komt het uw cie voor dat een zo “perfectionalistische” formulering niet alleen niet nodig is, maar ook niet past in het kader van het eenvoudig onder woorden brengen van de goede “spelregels” in een gereformeerde kerkorde.

 

Synodebehandeling 1978

In de bespreking van art. 63 worden enige wijzigingen voorgesteld. Ook commissie II adviseert een aanvulling. Nadat het door deputaten voorgestelde enigszins gewijzigd is, wordt art. 63 vastgesteld.

 

Kerkorde 1978

Artikel 63
Attestatie naar een andere gemeente.
Wanneer leden naar een andere gemeente vertrekken, zal de kerkeraad hun na de vereiste afkondiging aan de gemeente een attestatie hun leer en leven meegeven, ondertekend door de praeses en de scriba. Op deze attestatie zullen ook hun kinderen worden vermeld die nog geen belijdenis van het geloof hebben afgelegd. Aan de kerkeraad van de betrokken gemeente zal tijdig bericht worden gezonden. Indien een lid dat nog geen belijdenis van het geloof heeft afgelegd, besluit te verhuizen naar een andere plaats, zal een attest aan de betrokken kerkeraad worden gezonden met het verzoek, dit lid onder zijn opzicht en tucht te nemen.