Artikel XXXVII.
In alle kerken zal een kerkeraad zijn, bestaande uit de dienaren des Woords en de ouderlingen, dewelke, althans in de grootere gemeenten, in den regel alle weken eens tezamenkomen zullen, alwaar de dienaar des Woords (of de dienaren, zoo daar meerdere zijn, bij beurte) presideeren en de actie regeeren zal.
Artikel 38.
Vergaderingen van de kerkeraad:
In alle kerken zal een kerkeraad zijn, bestaande uit de dienaren
des Woords en de ouderlingen, die in de regel tenminste éénmaal
per maand zal bijeenkomen, alwaar de dienaar des Woords --- of de
dienaren, zo daar meerdere zijn, bij beurte --- presideren.
Toelichting:
1. Dit is artikel 37 (oud).
2. Thans is een minimale bepaling betreffende regelmaat in het
vergaderen opgenomen, met het oog op de kleinere kerken.
38-42.
Deze artikelen omvatten de inhoud van art.37-40 (oud). De kwestie
in deze artikelen is de vraag naar de juiste samenstelling van de
kerkeraad. Uit de kerken is de wens naar voren gebracht, de
positie van de diakenen t.o.v. de kerkeraad te bestuderen (PSU,
KR Berkel en Rodenrijs) en te regelen (CIA).
Uw comm. is van oordeel, dat deze kwestie die reeds talloze malen
als een probleem naar voren is gekomen, (in geschriften, op
conferenties en in de kerkelijke praktijk) bij de herziening van
de KO zeker de aandacht moet hebben en zo mogelijk tot een
oplossing worden gebracht. Deze mogelijkheid lijkt niet groot,
gelet op het feit, dat zij die ook in dezen voor de H.Schrift
willen buigen, voortdurend verdeeld zijn geweest in hun
conclusies. Toch meent uw comm. u met een voorstel te kunnen
dienen.
De praktijk is geworden, dat de dienaars van het Woord, de
ouderlingen en de diakenen gezamenlijk optreden als (‘brede’)
kerkeraad en gezamenlijk besluiten nemen over tal van zaken, die
de algemene leiding en de goede orde van de gemeente betreffen.
Financiële aangelegenheden, organisatorische kwesties, ingekomen
stukken waaronder attestaties, enz. Er zijn ook kerkeraden, waar
de huisbezoeken worden gerapporteerd in de ‘brede’ kerkeraad,
d.w.z. in het bijzijn van de diakenen.
De steeds terugkerende vraag is, of de diakenen wel deel mogen
nemen aan de leiding of regering van de gemeente. Deze vraag
schijnt beantwoord te zijn, zodra men principieel gekozen geeft
in het dilemma: behoren de diakenen wel of niet tot het
regeercollege, de kerkeraad. En dat dilemma krijgt zijn
eigenaardige klem, doordat de confessie en de kerkorde elkaar
(ogenschijnlijk?) tegenspreken.
Art.30 NGB: “Wij geloven dat deze ware Kerk geregeerd moet worden
naar de geestelijke politie, die ons onze Here heeft geleerd in
zijn Woord; namelijk … dat er ook Opzieners en Diakenen zijn, om
met de Herder te zijn als de Raad der Kerk …”.
Art.37 (oud): “In alle kerken zal een kerkeraad zijn, bestaande
uit de dienaren des Woords en de ouderlingen …”.
Moet één van beide kerkelijke ‘papieren’ gewijzigd worden, en zo
ja, welk? De confessie ten gunste van de KO, of omgekeerd?
Beide standpunten zijn verdedigd. Verandering van de confessie,
met beroep op het eigen karakter van het diakenambt, dat geen
regering in zich kan sluiten. Verandering van de KO, met beroep
op de principiële eenheid van het ambt.
Daarnaast zijn pogingen gedaan om aan te tonen, dat de
tegenspraak slechts een vermeende is. Prof.J.Kamphuis (in zijn,
de discussie tot nu toe afsluitend artikel “Diakenen en
Kerkeraad” in de bundel “Altijd met goed accoord” p.113 vv.)
wijst op mislukte harmonisatie-pogingen van F.L.Rutgers en
A.D.R.Polman. Zelf pleit onze hoogleraar voor handhaving van de
status quo, op grond van wat uw comm. Zou willen noemen een
verdere harmonisatie-poging.
Hij gaat uit van een goede opmerking bij Polman: “Het
merkwaardige geval doet zich voor, dat wat wij als een duidelijke
discrepantie zien, door de vaderen zelf nimmer – voorzover wij
konden nagaan – zo gesteld wordt” (Onze Nederlandse
Geloofsbelijdenis, IV, p.24 v.). Deze discrepantie, tussen
confessie en kerkorde in dezen, is volgens prof.K. inderdaad niet
aanwezig. Hij acht het nl. duidelijk “dat er in onze kerkelijke
papieren tweeërlei spraakgebruik is”, en dat dit een bepaalde
soepelheid vertoont.
Deze soepelheid is al terug te vinden bij Calvijn. Als deze in
zijn Institutie over de regering van de kerk spreekt, “dan
bedoelt hij daarmee in eerste instantie de regering van de éne en
grote Ambtsdrager, Christus Jezus”. “Hij spreekt dan …. ook over
de blijvende ambten van herders en leraars … ouderlingen en
diakenen. Dat valt alles onder de geestelijke regering der kerk
precies als in art.30 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis. Met
‘regeren’ en ‘regering’ bedoelt Calvijn hier dan niet speciaal
opzicht en tucht, maar de bediening van Christus’
genadeheerschappij aan Zijn volk – door de Geloofsbelijdenis
prachtig weergegeven: ‘regering naar de geestelijke politie’”.
“Maar als hij toekomt aan de ambten van ouderling en diaken en
het onderscheid daartussen aanwijst, dan typeert hij het ambt van
ouderling met het woord: de regering en dat van diaken met: de
verzorging der armen. Met andere woorden: Calvijn begrijpt onder
de regering der kerk onbekommerd zowel iedere ambtsdienst als
speciaal de dienst van de ouderlingen in het oefenen van opzicht
en tucht”. “Het één strijdt niet met het ander. Het één staat
eenvoudig naast het ander! Ik meen dat het in de grond van de
zaak niet anders staat met het gebruik van het woord kerkeraad in
art.30 van de Belijdenis én in art.37 van de Kerkenordening”. “De
Belijdenis spreekt uit dat de kerkregering in algemene zin als
bediening van de regering van Christus door zijn Woord
college-gewijs, collegiaal heeft te geschieden, zónder zich over
iedere plaats, taak en recht in deze collegiale samenwerking uit
te spreken … De Kerkenordening spreekt over het regeercollege in
speciale zin – het college, dat met opzicht en tucht is belast,
en noemt dát kerkeraad”.
Op dit punt van het betoog van prof.K. geeft de comm. even een
tussenopmerking. Het is tot zover grotendeels acceptabel. En de
crux van de hele zaak ligt in de laatste vier woorden: “en noemt
dát kerkeraad”. Hier is de eenvoudige vraag te stellen: móet dat!
Ligt het als een consequentie in het spreken van Calvijn en van
de confessie opgesloten, dat het college-van-opzicht-en-tucht
exclusief ‘de kerkeraad’ genoemd moet worden?
Prof.Kamphuis komt hier niet tot een conclusie, die de comm.
eigenlijk zou willen trekken, nl. dat in het college van de
kerkeraad ouderlingen én diakenen collegiaal samen behoren te
werken, terwijl goed bepaald moet worden wat hun resp. plaats,
taak en recht is in deze collegiale samenwerking.
Prof.K. vervolgt zijn betoog zo, dat hij, bij alle gesignaleerde
soepelheid in het spraakgebruik, de gezagsoefening toch beslist
tot de ouderlingen beperkt. “Het college dat gezag oefent is de
ouderlingschap”. De diakenen kunnen wel bij de gezagsoefening
betrokken worden, maar dat is dan “naar verleende opdracht van de
kerkeraad”, “bij wijze van delegatie”. M.a.w. als de ene soort
ambtsdragers, de diakenen, deelnemen aan enige besluitvorming
t.a.v. de leiding van de gemeente, dan kan dat alleen omdat ze
daartoe bevoegd gemaakt worden door de andere soort ambtsdragers,
de ouderlingen. Uw comm. maakt hier de volgende opmerking: zij
kan uit de Schriftgegevens wél opmaken, dat bij de ouderlingen
het opzicht en de tucht berusten, en dat derhalve diakenen bij
dát werk alleen kunnen worden ingeschakeld in de weg van
delegatie, naar de zin van art.38 tweede lid (oud). Maar zij kan
daar niet in vinden, dat álle zaken van leiding, met name ook die
behoren tot het bezorgen dat alles eerlijk en met goede orde
geschiedt, exclusief aan de ouderlingen toekomen. Uw comm. gaat
niet eenzijdig vanuit de eenheid van het ambt redeneren. Maar zij
meent dat die eenheid er wél is, en dat een opvatting, die de
diakenen álle zeggenschap ontneemt, ook in de zaken die buiten
opzicht en tucht vallen, daarmee in botsing komt.
Intussen gebruikt prof.K. het woord ‘kerkeraad’ in het vervolg
van zijn betoog consequent alleen voor het college van
ouderlingen en dienaren des Woords. De kerkeraad kan worden
uitgebreid (in bepaalde gevallen) met de diakenen (bijv. in art.4
en 5 KO), “Maar het blijve een uitbreiding: ‘kerkeraad én
diakenen’, want ieder houdt eigen roeping”.
Een krachtig argument tegen het rekenen van diakenen tot de
kerkeraad vindt prof.K. hierin, dat de ouderlingen opzicht hebben
over het werk van de diakenen. “Hier springt het grote belang
ervan in het oog, dat de diakenen niet als zodanig, en zonder
meer een plaats in de kerkeraad, ‘de raad der oudsten’ van I
Tim.4:14 hebben ontvangen. Er is een controlerende instantie met
ambtelijke bevoegdheid!” “Het opzicht van de kerkeraad over de
diakenen wordt ook in de tuchtoefening vastgehouden: als de
diakenen een openbare grove zonde bedrijven,zullen zij door het
voorgaand oordeel van de kerkeraad, de raad der oudsten, van de
eigen en van de naburige gemeente in hun dienst geschorst of
daarvan afgezet worden (art.79)”.
Dit laatste argument mist naar het oordeel van uw comm. de
overtuigende kracht. ‘Kerkeraad’ en ‘raad der oudsten’ worden
eenvoudig als synoniemen gebruikt; maar dáárvan geldt nu juist:
quod est demonstrandum. Bovendien heeft de raad der oudsten óók
opzicht en tucht over het werk van de predikant en van elke
ouderling afzonderlijk. Art.79 geeft bij tucht over de
ouderlingen precies dezelfde procedure aan, als t.a.v. de
diakenen.
Uw comm. is van oordeel, dat het betoog van prof.K. als
harmonisatie-poging niet geslaagd is. Het faalt, wat dat betreft,
in de conclusie over wat art.30 NGB zou uitspreken, nl. dat de
kerkregering (in algemene zin) collegegewijs, collegiaal dient te
geschieden. Zeker ligt dat er in opgesloten, maar art.30 NGB zegt
méér. Het spreekt niet alleen over een wijze van werken
(collegiaal tegenover individueel), maar het stelt positief, dat
er ouderlingen en diakenen moeten zijn om met de herders TE ZIJN
als de Raad der Kerk. Daarmee is niet slechts uitgesproken:
ambtsdragers werken collegegewijs, maar veelmeer dat de genoemde
ambtsdragers met elkaar de raad der kerk vormen. Dit blijft
moeite geven in vergelijking met het gebruik van de naam
‘kerkeraad’ in de KO.
De grote zorg van allen, die kerkeraad en diakenen willen
onderscheiden, is dat een ambtsdrager een bevoegdheid wordt
gegeven, die hem vanuit Gods Woord niet toekomt. Deze zorg is
volkomen legitiem en inderdaad noodzakelijk.
Andererzijds valt op, dat zelfs de meest consequente tegenstander
van de diaken-in-de-kerkeraad (prof.P.Deddens, die de diakenen
uit elke vorm van gezagsoefening in het midden van de kerkeraad
teruggedrongen zou willen zien, en volgens Polman (a.w.p. 24) de
confessie zou willen revileren naar de kerkorde) zich uitspreekt
voor een vérgaande samenwerking (zoals trouwens ook prof.K.) van
ouderlingen en diakenen. Samenwerking, “waarbij de kerkeraad in
alle gewichtige gevallen diakenen raadpleegt en ten volle het
woord, door diakenen gesproken, laat wegen. Omgekeerd: waarbij
predikanten en ouderlingen,zoveel hun tijd dit toelaat, zich
inwerken in de vraagstukken waarmee diakenen worstelen en ook,
weer zoveel hun tijd dit toelaat, met adviserende stem de
vergadering der diakenen bezoeken (P.Deddens, de Positie van de
Diakenen ten aanzien van den Kerkeraad, pa.20).
Naar het oordeel van uw commissie dient in deze richting de
oplossing gezocht te worden. Een oplossing, die recht doet zowel
aan de eenheid van het ambt als aan de onderscheiding der
plaatsen, taken en rechten van de onderscheiden ambtsdragers. De
zelfstandigheid van elk ‘deel-ambt’ dient onaangetast te blijven,
terwijl toch de drie soorten ambtsdragers de kerkeraad
vormen.
Daarbij zal erkend moeten worden, dat het specifieke
beslissingsrecht in zaken van opzicht en tucht, dat krachtens de
H.Schrift aan de ouderlingen toekomt, niet zonder meer mede aan
de diakenen mag worden verleend. Maar evenzeer moet erkend
worden, dat aan de diakenen niet elke vorm van meebeslissen in de
algemene zaken van de kerk onthouden kan worden. T.a.v. art.38
slot (oud) geeft prof.K. aan het einde van zijn betoog de
volgende verdediging (tgo prof.Deddens): “Maar beslissend is hier
m.i. dat de kerken door deze bepaling in de Kerkenordening op te
nemen en die ten uitvoer te brengen wel degelijk aan de
broeders-diakenen een bepaalde roeping geven, een opdracht
verlenen om deel te nemen in het werk van de kerkeraad … De
kerken hebben bevoegd gemaakt door deze opdracht te verstrekken”.
Dat gaan dan n.b. over deelnemen aan het werk van opzicht en
tucht. Daarbij erkent prof.K. naast de manier waarop de
ouderlingen hun bevoegdheid ontvangen, nl. bij hun bevestiging in
de naam van Christus, een andere manier van bevoegdheid
ontvangen: middels kerkelijke bepalingen, van de kerken zelf. Uw
comm. zou eraan willen toevoegen: het kán inderdaad, vanwege de
oorspronkelijke eenheid van het ambt. Maar geldt in feite niet
ook t.a.v. de ouderlingen, dat de kerken hen bevoegd máken, tot
veel wat niet direct tot opzicht en tucht behoort? Het financieel
beheer bijv., of het benoemen van een organist, of het instrueren
van een bouwcommissie? Mogen de kerken dan niet voor al
dergelijke dingen ook aan de diakenen opdracht en bevoegdheid
verlenen?
Uw commissie wil u voorstellen de betreffende materie als volgt
te regelen:
Art…. In alle kerken zal een kerkeraad zijn, bestaande uit de
dienaren des Woords, de ouderlingen en de diakenen, die in de
regel tenminste eenmaal per maand zal bijeenkomen, alwaar de
dienaar des Woords – of de dienaren, zo daar meerdere zijn, bij
beurte – presideren.
Art…. In de zaken van opzicht en tucht zullen alleen de dienaren
des Woords en de ouderlingen beslissen en keurstem hebben. Voor
deze zaken zullen zij, als het profijtelijk is vanwege de grootte
van kerkeraad en gemeente, afzonderlijke bijeenkomsten mogen
instellen.
Art…. De diakenen zullen in de zaken, die in het bijzonder tot
hun ambt behoren, in onderling overleg beslissen. Voor deze
arbeid zullen zij ook buiten de vergaderingen van de kerkeraad
regelmatig afzonderlijk bijeenkomen. Zij doen verantwoording van
hun inkomsten en uitgaven aan de kerkeraad.
Art…. Waar het getal van de ouderlingen klein is, kan aan de
diakenen door plaatselijke regeling worden opgedragen, met de
ouderlingen opzicht en tucht te oefenen; hetgeen altijd
geschieden zal, waar dit getal op minder dan drie is bepaald.
Art…. In plaatsen, waar voor het eerst of opnieuw de ambten
worden ingesteld, kan dit slechts geschieden met advies van de
classis.
Art…. Plaatsen, waar nog geen kerkeraad zijn kan, zullen door de
classis onder de zorg van een genabuurde kerkeraad gesteld
worden.
Nog een enkele toelichting: dat afzonderlijke bijeenkomsten van
de diakenen worden voorgeschreven, vindt zijn grond in de
profijtelijkheid, en in de aard van hun werk. Het moet
profijtelijk geacht worden, dat de diakenen in de
kerkeraadsvergadering, zo mogelijk kennis krijgen van het
geestelijk leven in de gemeente; het is niet zonder meer als
profijtelijk te zien, dat de ouderlingen tot in détails de
bemoeienissen van de diakenen onder hun aandacht krijgen. De aard
van het diakonale werk brengt mee, dat gemeenteleden eerder aan
een klein college, dan aan de hele kerkeraad hun specifieke noden
bekend maken.
Verder heeft de comm. de verantwoording van de diakenen aan de
kerkeraad anders geformuleerd. Dit op voorstel van KRH, die
terecht betoogt dat diakenen zelfstandige ambtsdragers zijn en
geen commissie van de kerkeraad. Wel is financiële controle (en
de comm. voegt er aan toe: bespreking van het algemeen beleid,
saldo-vorming, aantal kollekten) gewenst. Vandaar de
herformulring. Uw comm. heeft niet voldaan aan de wens van CIA,
om t.a.v. de diakenen een artikel op te nemen, analoog aan art.38
slot (oud). Het geval zou zich kunnen voordoen, dst aan twee
diakenen acht ouderlingen zouden worden toegevoegd.
Evenmin is voldaan aan de wens van KRH en CIM, om een
vergadertermijn voor de diakenen te stellen: eenmaal per maand of
per twee maanden. De comm kan daar geen grond voor aanwijzen.
FH tenslotte merken op, dat de weglating van de dienaren des
Woords uit art.40 (oud) niet gemotiveerd is. Uw comm. kan dat
alleen maar toestemmen. Zij meent met haar voorstel in deze
lacune te hebben voorzien.
In verband met het bovenstaande zullen, bij aanvaarding van een
en ander, de volgende wijzigingen nodig zijn:
a. De diakenen blijven ongenoemd in art.4,5,10 en 20 ( in de
uitdrukking “en der diakenen”);
b. In art.17 moeten de woorden “en ten laatste” vervallen,
terwijl vóór “te bezorgen” moet worden ingevoegd: “met de
ouderlingen en diakenen gezamenlijk”;
c. In art.21 moet achter “met de dienaren des Woords” ingevoegd
worden: “en de diakenen”;
d. In art.22 moet achter “De taak van de diakenen” worden
ingevoegd: “behalve hetgeen dat boven in art.17 gezegd is hun met
de dienaren des Woords en de ouderlingen gemeen te zijn”
In de artikelen 73,74,75,76,77 en 82 kan naar het oordeel van uw
commissie de aanduiding “kerkeraad” blijven staan, omdat via de
beslissende stem van de ouderlingen toch de kerkeraad
handelt.
In de bevestigingsformulieren zal een en ander moeten worden
aangepast aan de herziene KO.
Artikel 38.
In alle kerken zal een kerkeraad zijn, bestaande uit de dienaren
des Woords, de ouderlingen en de diakenen, die in de regel
tenminste éénmaal per maand zal bijeenkomen, alwaar de dienaar
des Woords – of de dienaren, zo daar meerdere zijn, bij beurte-
presideren.
De artikelen 38-42 van de deputaten, waarmee corresponderen de artikelen 39–42 van de commissie, worden in één ronde besproken. Uitvoerig komt daarbij ter sprake het voorstel van de commissie om in tegenstelling tot de vigerende kerkorde voortaan de diakenen altijd bij de kerkeraad te rekenen. Het voorstel van de commissie wordt niet in overeenstemming geacht met de schriftuurlijke gegevens en het in de historie van de gereformeerde kerken uitgewerkte onderscheid tussen de verschillende ambten en de daaraan verbonden bevoegdheid. Daarom wordt het beroep van de commissie op artikel 30 NGB aangevochten. In het bijzonder wordt bezwaar gemaakt tegen het voorstel van de commissie, waarbij het apart bijeenkomen van de ouderlingen facultatief wordt gesteld, terwijl wel het apart bijeenkomen van de diakenen ter beslissingen van hun ambtsdienst wordt voorgeschreven. Na een proefstemming, waarbij de meerderheid het voorstel van de commissie verwerpt, wordt besloten deze artikelen ter nader advies en formulering aan het nieuwe deputaatschap toe te vertrouwen.
5.Artikel 38,39,42 (oud 37,38b,40).
In verband met bovenstaande artikelen kwamen ter synode van
Kampen verzoeken binnen van kerken en meerder vergaderingen om
studie over en regeling van de positie der diakenen ten opzichte
van de kerkeraad.
Naar aanleiding daarvan en van de behandeling op de synode werden
deze artikelen voor nader beraad in de handen van deputaten
gesteld.
Vermeld moet worden dat een verstrekkend commissievoorstel, dat
de diakenen tot de kerkeraad rekende, bij een proefstemming werd
afgewezen met 18 tegen 14 stemmen.
Het is niet doenlijk deze zaak te behandelen zonder te raken aan
de al of niet vermeende discrepantie tussen art.30 N.G.B. en
art.37 K.O. wat betreft de samenstelling van de kerkeraad. De
geloofsbelijdenis zegt, gelijk bekend, “dat er ook Opzieners en
Diakenen zijn, om met de Herders te zijn als de Raad der Kerk”;
de kerkorde spreekt van de kerkeraad als “bestaande uit de
dienaren des Woords en de ouderlingen”.
Het is een feit, dat de diakenen in de nederlandse gereformeerde
kerken kerkrechteliijk niet tot de kerkeraad worden gerekend,
reeds van het convent van Wezel in 1568 af, met als enige
uitzondering de synode van Emden 1571.
A.D.R.Polman schrijft in “Onze Nederlandse Geloofsbelijdenis” IV p.24:, “Over deze discrepantie is tot op de laatste tijd toe veel geschreven in nog altijd is de eenparigheid van gevoelen niet gewonnen. Voetius, Rutgers H.H.Kuyper, H.Bouwman en P.Deddens (waarbij ook J.Kamphuis thans genoemd moet worden, depp.) rekenen de diakenen niet tot de kerkeraad. De laatste wil zelfs de Confessie revideren naar de kerkorde. De opzieners zijn alleen met de regering belast. In Efeze 4:11, 1 Tim.4:14, 5:17 en 1Petrus 5:2 ligt duidelijk opgesloten, dat zij de raad van de kerk vormen. Nergens wordt in de Schrift geleerd, dat de diakenen in de regering der kerk delen, zoals in art.30 beleden worde: … Anderen daarentegen, zoals J.Hovius, K.Dijk en D.Nauta willen vooral vanuit de eenheid van het ambt de juistheid van onze Confessie betogen. De kerkorde moet naar de Confessie gerevideerd”.
Zo scherp als Polman hier de algemene lijnen trekt ligt de zaak intussen niet. Onder de gereformeerde schrijvers die hij noemt pleiten velen niet voor een revisie van het enen kerkelijke “papier” naar het andere. Bouwman onthoudt zich van een beschouwing over de verhouding tussen belijdenis en kerkorde in dezen. Rutgers en Kamphuis, in gezelschap van Polman zelf, ontkennen dat er een discrepantie bestaat.
Rutgers beroept zich op het woordje “als” (latijn quasi) in
art.30 en stelt: “het is geen art. eener K.O. dat kerkelijke
bevoegdheden formeel wil regelen, maar een artikel eener
Confessie, dat in het algemeen uitspreekt, wie in de Kerk ex
officio iets te doen en te regelen hebben, op de manier als in
het burgelijke ook een raad (senatus) is, terwijl dan voorts
volgt wat er voor die dienaren te doen is, zonder dat de
bedoeling is formeel te regelen, wie nu het een en wie het ander
voor zijn rekening heeft. Dit is nader in de K.O. te bepalen”(
Kerkelijke Adviezen Ip.277).
Intussen heeft P.Deddens, na een nauwkeurig exposé omtrent de
stand van zaken in onze kerkelijke papieren en in de oude
kerkelijke uitspraken, Rutgers’ interpretatie van de uitdrukking
“als de Raad der Kerk” geanalyseerd en mede met een beroep op
Voetius afgewezen, naar het oordeel van depp. terecht. ( De
Positie van de Diakenen ten opzichte van den Kerkeraad, p.14
vv.).
Polman stelt “dat wij als een duidelijke discrepantie zien, door
de vaderen zelf nimmer … zo gesteld wordt”. Zelf komt hij dan tot
de conclusie: “Voor de principiële tegenstelling… noch voor de
ver doorgevoerde eenheid der ambten… kan men zich op de
Reformatie beroepen. Nergens wordt geleerd, dat de diakenen
krachtens de eenheid der ambten in alle kerkelijke zaken
betrokken moeten worden. Evenmin wordt de gedachte voorgestaan,
dat de ambten streng gescheiden moeten blijven. Onderlinge
assistentie van de leer- en regeerouderlingen (Calvijn) of van
alle drie ambten in de kerkeraad (Frankr.) is ’t enige verschil,
dat wordt opgemerkt. ’t Laatste wordt én in onze Confessie én in
de Dordtse kerkorde voorgestaan”(a.w.p. 29).
Kamphuis geeft in de bundel “Altijd met goed accoord” een artikel
“Diakenen en Kerkeraad”. Hij zegt het duidelijk “dat er in onze
kerkelijke papieren tweeërlei spraakgebruik is”, en dat dit een
bepaalde soepelheid vertoont. Deze soepelheid is al terug te
vinden bij Calvijn, aldus K. Als deze in zijn Institutie over de
regering van de kerk spreekt, “dan bedoelt hij in eerste
instantie de regering van de éne en grote Ambtsdrager Christus
Jezus”. “Hij spreekt dan… ook over de blijvende ambten van
herders en leraars.. …ouderlingen en diakenen. Dat valt alles
onder de geestelijke regering der Kerk precies als in art.30 van
de Nederlandse Geloofsbelijdenis. Met ‘regeren’ en ‘regering’
bedoelt Calvijn hier dan niet speciaal opzicht en tucht, maar de
bediening van Christus’ genadeheerschappij aan Zijn volk – door
de Geloofsbelijdenis prachtig weergegeven: ‘regering naar de
geestelijke politie’”. “Maar als hij… toekomt aan de ambten van
ouderling en diaken en het onderscheid daartussen aanwijst, dan
typeert hij het ambt van ouderling met het woord: de regering en
dat van diaken met: de verzorging der armen. Met andere woorden:
Calvijn begrijpt onder de regering der kerk onbekommerd zowel
iedere ambtsdienst als speciaal de dienst van de ouderlingen in
het oefenen van opzicht en tucht”. “het één strijdt niet met het
ander. Het één staat naast het ander!” Kamphuis is van mening,
“dat het in de grond van de zaak niet anders staat met het
gebruik van het woord kerkeraad in art.30 van de Belijdenis én in
art.37 van de Kerkenordening”. Zijn conclusie is: “De Belijdenis
spreekt uit dat de kerkregering in algemene zin als bediening van
de regering van Christus door zijn Woord college-gewijs,
collegiaal heeft te geschieden, zónder zich over iedere plaats,
taak en recht in deze collegiale samenwerking uit te spreken … De
Kerkenordening spreekt over het regeercollege in speciale zin –
het college, dat met opzicht en tucht is belast, en noemt dát
kerkeraad”.
De dogmaticus H.Bavinck behandelt de regering van de kerk geheel
zoals Kamphuis dat signaleerde bij Calvijn (in de algemene zin).
In het hoofdstuk “De regeering der kerk” (Geref.Dogmatiek IV 309
vv.) behandelt hij de instelling van de drie ambten, overigens
zonder verwijzing naar art.30 N.G.B. In het daarop volgende
hoofdstuk over “De macht der kerk” spreekt hij achtereenvolgens
over de potestas docendi, de potestas gubernans en de potestas
“of liever het ministerium misericordiae, d.w.z. de bevoegdheid
van de kerk om te leren, om te regeren, en haar bevoegdheid, of
liever haar bediening van de barmhartigheid. Daarna vervolgt hij
zijn betoog met de zin: “Deze macht, door Christus aan zijne
gemeente geschonken, komt in de plaatselijke kerk saam in den
kerkeraad”(a.w.p.411).
T.a.v. de diakenen zegt Bavinck: “… wel heeft de Gereformeerde
kerk het ambt van diaken hersteld, maar zij heeft zijn plaats en
dienst niet behoorlijk geregeld en zijn werkzaamheden niet tot
ontwikkeling gebracht” (a.w.p.409). Hoe de plaats van het
diakenambt dan wel geregeld moet worden, komt echter niet uit de
verf, al noemt Bavinck een reeks wenselijkheden die het lezen
waard zijn (a.w.p.410). Alleen de boven geciteerde zin over de
macht van de kerk schijnt er op te wijzen, dat hij de diakenen
wel tot de kerkeraad zou willen rekenen. Overigens, als Bavinck
een reeks van onderwerpen opnoemt, waarover verschillend gedacht
wordt, en die hij niet behandelt omdat ze in het kerkrecht thuis
horen, dan noemt hij niet de kwestie van de positie der diakenen,
t.o.v. de kerkeraad (zie a.w.p.370).
De ontwikkeling in de (syn.) – Gereformeerde Kerken en ook in de
Chr. Gereformeerde Kerken is geworden, dat de diakenen zijn
opgenomen in de kerkeraad. De herziene Kerkorde (syn.) bepaalt:
“In elke gemeente zal een kerkeraad zijn, die gevormd wordt door
haar ambtsdragers”. Deze kerkorde stelt als mogelijkheid, dat er
onderscheid wordt gemaakt tussen de “brede” en de “smalle”
kerkeraad en stelt vast, dat in dat geval het opzicht en de tucht
bij de “smalle” kerkeraad berusten. Naar de meerdere
vergaderingen worden naast dienaren des Woords en ouderlingen
steeds ook diakenen afgevaardigd, waarbij echter bepaald is dat
zij dáár niet deelnemen aan de behandeling van zaken, die
betrekking hebben op opzicht en tucht.
De Chr. Gereformeerde herziening van de K.O. bracht als resultaat
op dit punt: “In alle kerken zal een kerkeraad zijn, bestaande
uit de dienaren des Woords, de ouderlingen en de diakenen…”.
Volgens de artikelen van deze kerkorde worden dan voorts naar de
meerdere vergaderingen alleen dienaren des Woords en ouderlingen
afgevaardigd. Hierbij moet worden aangetekend, dat aan deze
artikelen generaal-synodale bepalingen zijn toegevoegd waardoor
op de meerdere vergaderingen toch een bepaald aantal diakenen kan
resp. moet aanwezig zijn. Deze luiden als volgt: “Inzake de
afvaardiging van diakenen naar de classis zal elke classis
volgens eigen regeling zorgen dat minimaal drie diakenen aanwezig
zijn op haar verlangen”. “Elke classis vaardigt een diaken af
naar de particuliere synode”. “Elke particuliere synode vaardigt
een diaken af naar de generale synode”.
Bovenstaan informatief exposé is naar believen uit te breiden.
Het zou uitgebreider moeten zijn, als depp. geroepen waren in de
discussie over de onderlinge verhouding tussen art.30 N.G.B. en
art.37 K.O. een oplossing te bieden. Zij hebben een en ander
echter niet met dát doel naar voren gebracht. Wel, om te
illustreren dat, bij het inzicht dat er is en de richtingen
waarin het denken zich beweegt, over díe kwestie nog geen
eenstemmigheid is te verwachten. Onder depp. is die
eenstemmigheid ook niet aanwezig. Zij zijn echter unaniem van
oordeel, dat de kerken gediend kunnen worden met een voorstel,
zonder dat over bedoelde kwestie een uitspraak wordt gedaan.
Voorop blijft staan, dat de ambten door de inhoud van de
ambtsopdrachten onderscheiden zijn. Aan de ouderlingen en de
dienaren des Woords is het oefenen van opzicht en tucht
opgedragen, aan de diakenen de dienst der barmhartigheid. Hoezeer
de ouderlingen en diakenen bij de uitoefening van hun ambt in de
plaatselijke kerk ook raakvlakken ontdekken, tegen vermenging van
de ambten moet steeds gewaakt worden.
Depp. zijn het er over eens, dat het in het verband van de
gereformeerde kerkorde bezwaarlijk is, de naam kerkeraad over te
dragen op een college, dat uit dienaren des Woords, ouderlingen
en diakenen bestaat. Dit leidde in de kerkorde van de
Chr.Gereformeerde Kerken en die van de (Syn.)-Gereformeerde
Kerken tot verwarring. Beide nemen de diakenen op in de
kerkeraad. De ene laat de diakenen als regel gaan naar de
meerdere vergaderingen, maar sluit hen dáár uit van de zaken van
opzicht en tucht. De andere, gelezen met de aanvulling van
generaal-synodale bepalingen, geeft de diakenen eveneens een
plaats op de meerdere vergaderingen en dat, zover depp. konden
nagaan, zonder restrictie t.a.v. opzicht en tucht. Maar wat alles
afdoet: als het gaat over de tuchtoefening in de plaatselijke
kerk, dan laten beide kerkorden “de kerkeraad” handelen in het
aanhoren van aanklachten, in het vermanen en in de trappen van
censuur, zodat formeel gezien de diakenen plaatselijk in
kerkeraadsverband volledig aan de tuchtoefening deelnemen.
Dit element van verwarring zou in de reeds voorlopig vastgestelde
herziening van de kerkorde te Kampen nog groter worden, omdat
daarin meer dan voorheen de kerkeraden en hun toezicht genoemd
worden (men zie in de Acta de artikelen van de K.O.
21,57,60,61,68,70 en het ongenummerde artikel over de eredienst).
Wanneer men voorts let op de afvaardiging naar de meerdere
vergaderingen, dan blijkt uit alles: het gereformeerde kerkrecht
is gestructureerd rond het college van opzicht en tucht.
Depp. zijn tevens unaniem van oordeel, dat aan de samenwerking
tussen de ouderlingen en dienaren des Woords (als college) en de
diakenen meer uitdrukking moet worden gegeven in de kerkorde.
Reeds P.Deddens, die de diakenen principieel niet tot de
kerkeraad rekende, schreef over deze zaak en pleitte voor nauwe
samenwerking (a.w.p.20).
De nieuwe taakomschrijving van het diakenambt
(bevestigingsformulier) brengt mee, dat de diakenen niet min of
meer geïsoleerd hun arbeid verrichten, maar dat zij met de
ouderlingen overleg plegen en dat wederzijds advies gegeven kan
worden.
Er zijn ook zaken, die de leiding en verzorging van de gemeente
betreffen, die niet speciaal tot opzicht en tucht behoren en
evenmin tot de dienst der barmharigheid. Hier zijn in de eerste
plaats te noemen zaken van algemeen beleid en beheer
(aanvangstijd van de erediensten, verzorging en bewaring van het
archief, wijkindeling, voortgaande kerkinstituering
(kerksplitsing), instelling van een nieuwe predikantsplaats,
stichting van gebouwen, enz.)
Daarnaast valt in deze categorie het bestuur van de stoffelijke
goederen. Ook waar men voor deze zaak een commissie van beheer
heeft aangesteld blijft toch de uiteindelijke beslissing en
verantwoordelijkheid bij de kerkeraden. Het overleg in al de hier
bedoelde zaken moge zo breed mogelijk zijn.
Voorstel betr. de onderhavige artikelen:
38.1. In alle kerken zal een kerkeraad zijn, bestaande uit de
dienaar (of dienaren) des Woords en de ouderlingen, die
regelmatig zullen bijeenkomen onder presidium van de dienaar des
Woords (of de dienaren des Woords bij beurte).
38.2. De kerkeraad zal eveneens regelmatig bijeenkomen samen met
de diakenen
om de zaken van algemeen beleid, van beheer en van stoffelijke
aard te behartigen.
39. Waar het getal van de ouderlingen klein is, zullen de
diakenen door plaatselijke regeling mede tot de kerkeraad kunnen
genomen worden; hetgeen altijd geschieden zal, waar dit getal op
minder dan drie is bepaald.
42.1. De diakenen komen regelmatig samen om onder aanroeping van
de naam des Heren de diaconale aangelegenheden te behandelen.
42.2. Zij doen verantwoording van hu beleid en beheer aan de
kerkeraad.
Depp. merken wellicht ten overvloede op dat de zin van art.39
(oud 38b) niet vervalt met de voorgestelde uitbreiding van het
voorgaande artikel. In kleine kerkeraden kunnen de diakenen
krachtens dit artikel deelnemen aan de oefening van opzicht en
tucht.
T.a.v. de verantwoording der diakenen is het eerder voorgestelde
“arbeid” vervangen door het accurater geformuleerde “beleid en
beheer”.
38.Artikel 37 (rapport 1976, art.38,p.8-13)
R. 1.Over de rapportage door deputaten
Eén kerkeraad oefent kritiek op de wijze van rapporteren in het
rapport 1976.
a. Depp. vermeldden op p.9 de oppositie van prof.P.Deddens tegen
een betoog van dr.F.L.Rutgers, waarin deze, ter verklaring van
art.30 N.G.B. inzake de kerkeraad, zich beriep op het latijnse
woord ‘quasi’ in ‘quasi senatus ecclesiae’ (=als een raad der
kerk). Depp. stelden dat deze oppositie h.i. terecht was.
Kritiek: depp. geven hier een conclusie, maar tonen niet uit de
Schriften aan dat deze conclusie terecht is genomen; dat zou toch
aangetoond moeten worden.
b. In het exposé op p.11 vermeldden depp. de onteikkeling in de
Geref.Kerken (syn.) en in de Chr.Heref.Kerken, waar de diakenen
in de kerkeraad zijn opgenomen.
Kritiek: Er werd geen informatie gegeven over het bewijs uit de
Schrift dat daarbij toch wel zal zijn aangevoerd. De mogelijkheid
om te oordelen over dat bewijs is er niet.
c. Depp. achtten zich niet geroepen een oplossing te bieden
inzake de onderlinge verhouding tussen art.30 N.G.B. en art.37
K.O. Ze wezen erop dat bij de huidige stand van de inzichten
daarover geen eenstemmigheid te verwachten is, en dat ook bij
henzelf die eenstemmigheid niet aanwezig was. Toch waren ze
unaniem van mening dat de kerken gediend konden worden met een
voorstel, zonder dat over de bedoelde kwestie een uitspraak werd
gedaan.
Kritiek: geen eenstemmigheid en toch een voorstel in een bepaalde
richting. Dit wekt de indruk dat het een meerderheidsvoorstel is
waar geen alternatief tegenover wordt gesteld: was dat dan niet
nodig?
2.De grote zaak: kerkeraad en diakenen
Depp. stelden dat het bezwaarlijk is de naam kerkeraad over te
dragen op een college, dat uit de predikanten, de ouderlingen en
de diakenen bestaat. Dit heeft h.i. in de herziene kerkorden van
de Geref.Kerken (syn.) en van de Chr.Geref.Kerken tot verwarring
geleid en zou ook in onze herziene K.O. daartoe aanleiding geven
(p.12).
Gewezen werd op 2 elementen: het toezicht van de kerkeraden, (in
veel artikelen genoemd, maar diakenen zijn tot dit toezicht niet
geroepen), en de afvaardiging naar de meerdere vergaderingen
(waarvoor de K.O. steeds ouderlingen en predikanten
aanwijst).
Depp. concludeerden: uit alles blijkt dat het gereformeerde
kerkrecht gestructureerd is rond het college van opzicht en
tucht.
a. Een kerkeraad reageert op deze conclusie: men ontkomt niet aan
de indruk dat hier feiten (stand van zaken in de K.O.) tot norm
verheven worden, terwijl de Norm zelf niet aan het woord
komt.
b. Een andere kerkeraad gaat in op de 2 elementen van verwarring.
Z.i. kan de kerkorde in de zaken van opzicht en tucht wel spreken
van de kerkeraad, ook als de diakenen daarin zijn opgenomen. Want
uit verschillende artikelen van de K.O. blijkt duidelijk dat deze
zaken behoren tot de taak van de ouderlingen. Een bijgevoegd
voorstel (zie beneden) illustreert dit.
Wat de afvaardiging naar meerdere vergaderingen betreft is deze
kerkeraad van oordeel, dat het behoren van diakenen tot de
kerkeraad niet inhoudt dat zij ook moeten worden afgevaardigd. De
K.O. bepaalt, wie er afgevaardigd zullen worden.
c. Voorstel om de zaken als volgt te regelen:
artikel a: In alle kerken zal een kerkeraad zijn, bestaande uit
de dienaar (of dienaren) des Woords, ouderlingen en diakenen, die
regelmatig zullen bijeenkomen onder presidium van de dienaar des
Woords (of de Dienaren des Woords bij beurte).
artikel b: De ouderlingen met de dienaar (of dienaren) des Woords
zullen regelmatig afzonderlijk bijeenkomen om zaken van opzicht
en tucht te behandelen; evenzo zullen de diakenen regelmatig
bijeenkomen om diakonale zaken te behandelen. De diakenen doen in
de kerkeraad verantwoording van hun beleid en beheer.
De motivering van dit voorstel luidt: ‘Volgens de Belijdenis
behoren ook de diakenen tot de kerkeraad. De K.O. is aan de
Belijdenis onderworpen en mag daarmee in geen geval in strijd
zijn. In art.37 gaat het niet speciaal over opzicht en tucht.
Art.37 zegt, in algemene zin, dat er in elke kerk een kerkeraad
moet zijn als in de Belijdenis omschreven. Door deze kerkeraad,
aldus de Belijdenis, zullen alle dingen wel en ordelijk toegaan’.
3.Over diverse punten
a. Voorstel om de frequentie van de kerkeraadsvergaderingen nader
te bepalen: ten minste eenmaal per maand. Dit moet gezien worden
als een minimum. Het is praktijk in de kerken. Het is
bevorderlijk voor de gemeente en de kerkeraad en kan veel
narigheid voorkomen.
b. Suggestie om te bepalen dat de vergadering ‘als regel’ onder
presidium van de predikant zal staan. Anders zou in een vacante
kerk of bij verhindering van de predikant geen
kerkeraadsvergadering gehouden kunnen worden.
c. Vraag, of geen bepaling moet worden opgenomen inzake wijk- of
sectieraden in grotere kerken.
d. Bezwaar tegen de bepaling, dat in elke kerk een kerkeraad zal
zijn. Dit past niet in het hoofdstuk over de vergaderingen. Wil
men dit apart bepalen, dan is de plaats daarvoor aan het begin
van de K.O. Voorstel: ‘In alle kerken komt de kerkeraad,
bestaande uit … regelmatig bijeen’.
e. Bezwaar, dat in de vergadering van de kerkeraad met diakenen
deze laatsten betrokken worden bij zaken die de algemene leiding
en verzorging van de gemeente betreffen, terwijl de uiteindelijke
beslissing en verantwoordelijkheid blijft bij de kerkeraad,
waartoe de diakenen niet behoren.
f. Bezwaar, dat in lid 1 van het voorgestelde artikel geen
agendum voor de kerkeraad wordt genoemd (voor de kerkeraad met
diakenen gebeurt dit wel). Dit zou aldus kunnen worden aangevuld:
‘om te handelen over de zaken die hun ambt betreffen’.
g. Bezwaar tegen de terminologie in lid 2 van het voorgestelde
artikel: ‘om zaken van algemeen beleid .. enz. te behandelen’.
Wat valt onder ‘algemeen beleid’?
Zaken als: keuze voor of tegen de kerkelijke samenleving, besluit
tot aanvaarding van uitspraken inzake de doop van geadopteerde
kinderen, het stemrecht van de zusters der gemeente, de
uitsluiting van een kerk uit het verband, de schorsing van
ambtsdragers door een synode, enz. enz.? De formulering ‘zaken
van algemeen belang’ wordt onaanvaardbaar geacht, ‘wijl bron van
strijd en conflict en moeite’.
Voorgesteld wordt:
‘De kerkeraad zal eveneens regelmatig bijeenkomen samen met de
diakenen. In deze vergaderingen zal worden gehandeld over de
beroeping, de emeritering en het ontslag van dienaren des Woords
en over de verkiezing van de ouderlingen en diakenen, over de
algemene regelen voor de verzorging van de behoeftigen, het
houden van collecten, het financiëel beheer en alle stoffelijke
aangelegenheden van de kerk, de verdeling van de gemeente in
wijken en over al wat verder door de kerkeraad zal worden
aangewezen’.
M.1.a. De kritiek in R.1.a. heeft betrekking op een onderdeel uit
de jarenlange discussie over de betekenis van art.30 N.G.B. voor
de positie van de diakenen t.o.v. de kerkeraad. Depp. sloten zich
hier aan bij het oordeel van prof.P.Deddens, dat uit het woordje
‘quasi’ niet kan worden afgeleid wat dr. F.L.Rutgers daaruit
meende te kunnen afleiden.
Het is depp. niet duidelijk op welke wijze zij Schriftbewijs
zouden moeten voeren over de betekenis van een bijwoord in de
latijnse tekst van de geloofsbelijdenis.
b. Depp. gaven informatie over de stand van zaken in de herziene
kerkorden, bedoeld in R.1.b. Het ging hun hierbij om de
verwarring die zich daar manifesteert over het deelnemen van
diakenen aan opzicht en tucht en over hun afvaardiging naar
meerdere vergaderingen.
Het vermoeden dat men ginds tot besluitvorming gekomen is op
grond van rechtstreeks Schriftbewijs komt depp,, reeds in het
licht van hun summier overzicht van standpunten bij vroegere en
latere canonici en dogmatici, onwaarschijnlijk voor. Het is,
zover depp. weten, nog niemand gelukt een rechtstreeks
Schriftbewijs aan te voeren voor de kerkrechtelijke positie van
de diakenen t.o.v. de kerkeraad.
c. Wat R.1.c. betreft: depp. gaven getrouw verslag van hun
onderlinge verhouding. Het was waar, dat zij niet geheel
eenstemmig waren in de kwestie van art.30 N.G.B. t.o.v. art.37
K.O. Maar het was even waar, dat zij allen van oordeel waren de
kerken te kunnen dienen met een voorstel, zonder over die kwestie
een uitspraak te doen.
Als men de waarheidsliefde van depp. niet in twijfel trekt, kan
de indruk niet zijn dat hier een meerderheidsvoorstel is
doorgegeven. Het was, bij de gegeven eenstemmigheid op het
aangewezen punt, niet nodig dat er een minderheidsvoorstel als
alternatief werd gesteld.
2.a.De conclusie van depp., dat het gereformeerde kerkrecht
gestructureerd is rond het college van opzicht en tucht, wordt in
R.2.a. niet aangevochten.
Maar maken depp. van deze stand van zaken, van dit feit, nu geen
norm? En dat nog wel zonder de Norm aan het woord te laten
komen?
Depp. zijn niet blij met een dergelijke reactie. Zij achten haar
niet rechtmatig. Wie de zware woorden wil gebruiken dat ‘de Norm
zelf’ niet gehonoreerd wordt, behoort op zijn minst enkele
Schriftgedeelten als voorbeeld te noemen van gegevens, die
verwaarloosd zouden zijn.
Depp. menen echter met hun accent op het college van opzicht en
tucht wel degelijk op de lijn van de Schrift te staan, zoals deze
de ambtsopdrachten en de verantwoordelijkheden aangeeft.
aa. Het oefenen van opzicht en tucht is opgedragen aan oudsten
(ouderlingen)-opzieners. Het omvat het toezien op, het weiden en
hoeden van, het waken over, het zorgen voor, het besturen van de
gemeente.
Hand.20:17,28; 1 Tim.3:5; 5:17; 1 Petr.5:2 (‘leiding geven’ in 1
Tim.5:17 is hetzellfde begrip als ‘bestieren’ in 1 Tim.3:5).
ab. Er is mee te rekenen, dat in ‘opzien’ ook ‘omzien’ ligt
opgesloten (vgl.Luk.19:44 grieks). Het is niet alleen toezien dat
de gemeenteleden binnen de perken van Gods wet leven, maar ook:
herderlijke zorg geven aan de schapen van Gods kudde.
ac. Het is wel zeker dat tot dit ‘opzien-omzien’, tot deze
herderlijke zorg, in de ambtsbediening van de apostelen te
Jeruzalem ook behoorde het ‘bedienen van de tafels’, het uitdelen
aan de behoeftigen, Hand.6:2; 4:35; 5:2.
ad. Aangenomen kan worden dat het element van de armenverzorging
aanvankelijk in andere gemeenten een deel geweest is van het
weiden en zorgen door de oudsten. De ondersteuning vanuit
Antiochië voor de broederschap in Judea werd in handen gesteld
van de oudsten, Hand.11:30. Zo laat zich verklaren, dat overal
oudsten worden aangewezen, Hand.14:23; Tit.1:5, zonder dat er
direct sprake is van diakenen.
De uitdrukking ‘als een beheerder van het huis Gods’ in Tit.1:7
(‘huisverzorger’, vgl. de ‘rentmeester’ in Luk.12:42) kan de
zowel de zorg met het Woord als de zorg met de helpende hand
omvatten.
ae. Het element van de daadwerkelijke hulpverlening (dienst van
de barmhartigheid) wordt via een in de Schrift niet precies
beschreven proces de afzonderlijke taak van diakenen. Duidelijk
komen ze als aparte ambtsdragers naar voren in Phil.1:1 en
1Tim.3. Maar het is in 1 Tim.3 en 5 ook duidelijk, alsmede uit de
overige genoemde Schriftgegevens, dat het besturende zorgen, het
waken over de kudde, het hoeden en weiden met het Woord, bij de
ouderlingen blijft.
af. Het ene ambt is nu net hoger of belangrijker dan het andere.
Maar wel moet gesteld worden dat de reikwijdte en de
verantwoordelijkheid van het ouderlingenambt die van het
diakenambt vóórgaan.
Wanneer depp. nu zeggen dat het gereformeerde kerkrecht
gestructureerd is rond het college van opzicht en tucht, dan is
daarmee geen toevallig feit tot norm verheven, maar dan ligt
daarachter de overtuiging dat deze stand van zaken beantwoordt
aan de Norm. Het veelvuldig in K.O.voorkomende ‘de kerkeraden
zullen toezien’ geeft telkens een taak aan, die volgens de
Schrift op de ouderlingen rust.
b. Het is inderdaad jammer, zoals een kerkeraad schrijft, dat het
spraakgebruik in de geloofsbelijdenis en in de kerkorde niet
geheel parallel loopt. De naam ‘kerkeraad’ is in de K.O. gegeven
aan het college van ouderlingen, zoals dit naar de
ambtsopdrachten van de Schrift inderdaad onderscheiden moet
worden. De belijdenis spreekt in een meer vloeiend spraakgebruik
van de raad der kerk. Maar depp. zijn eenstemmig van oordeel, dat
het college van ouderlingen als zodanig zichtbaar moet blijven in
de kerkorde, en dat het daar een naam behoort te houden die
beantwoordt aan de schriftuurlijke plaats, die het heeft in de
gemeente. Het moet niet min of meer verscholen liggen in een
‘kerkeraad’ waarbinnen het optreedt als een naamloze sectie
(R.2.b.).
c. Dit alles wil niet zeggen dat de diakenen in tal van zaken
geen medeverantwoordelijkheid kunnen en moeten dragen. De K.O.
zelf regelt het reeds zo, dat bij beroeping van predikanten en
bij verkiezing van andere ambtsdragers de diakenen ten volle
mee-oordelen en mee-beslissen. Er zijn meer zaken waarin
ouderlingen en diakenen samen kunnen handelen. Depp. hebben
daarom ook voorgesteld, een vergadering van de kerkeraad met de
diakenen in de K.O. op te nemen.
Het is misschien mogelijk voor deze vergadering een betere naam
te bedenken dan ‘kerkeraad met diakenen’. Maar de motivering om
aan dit bredere college voortaan de naam ‘kerkeraad’ te geven
(R.2.c.) achten depp. niet deugdelijk. De vraag naar de zin van
de bewoordingen in art.30 N.G.B. en naar de verhouding van deze
belijdenis tot art.37 K.O. is in R.2.c. als met de botte bijl tot
een oplossing gebracht. Er wordt eenvoudig van uitgegaan, dat er
strijdigheid bestaat tussen belijdenis en kerkorde in dezen. En
dat die strijdigheid moet worden opgeheven door verandering van
de K.O. Dit met voorbijgaan van alles, wat over deze onderlinge
verhouding in positieve zin geschreven is.
Depp. Kunnen u meedelen, dat zij groeien in eenstemmigheid t.a.v.
deze kwestie. Art.30 N.G.B. heeft zijn spitsen duidelijk naar
buiten, tegen de rooms-hiërarchische kerkregering én tegen de
territorialistische gedachte van overheidsbestuur over de kerk.
Om de ware religie te onderhouden heeft de Here dienaren des
Woords, ouderlingen en diakenen verordend, en geen pausen,
bisschoppen enz. als in de clericale hiërarchie. Dit is de
geestelijke politie, wel te onderscheiden van de staatkundige
bestuurswijze die voor de overheden is weggelegd.
Zonder met Rutgers mee te gaan, die teveel op het woordje ‘quasi’
vastlegt, mag uit het benadrukken van de geestelijke politie toch
worden afgeleid, dat hier naar de zijde van de overheden gezegd
wordt: de kerk heeft een eigen, geestelijke bestuurswijze en
daarvoor een eigen ‘senaat’ (raad), onderscheiden van uw
bestuurswijze en uw senaat.
Dat in art.30 N.G.B. (evenals in de artikelen van Emden 1571) nog
niet met kerkordelijke scherpte naar binnen werd onderscheiden,
vermindert de kracht van de belijdenis niet. Maar dit moet naar
het oordeel van depp. niet gebruikt worden om een nader
onderscheidende kerkordelijke ontwikkeling onwettig te verklaren,
als in strijd met de belijdenis.
3.a.Depp. achten het niet noodzakelijk een minimun-frequentie
voor de kerkeraadsvergaderingen aan te geven. Kerkeraden die
hierin nalatig zijn kunnen door de visitatoren vermaand worden.
Men lette erop, dat het in de betreffende bpealing gaat over wat
in de wandeling weleens de ‘smalle’ kerkeraad wordt genoemd. In
niet te grote kerken kan het voldoende zijn, wanneer deze
vergadering bijv. om de zes weken gehouden wordt.
b. Depp. achten de toevoeging ‘als regel’ (R.3.b.) overbodig. De
kerken zullen zich erop toeleggen (naarstigheid doen, art.86) ook
dit artikel te onderhouden. Dit betekent dat ze hun
kerkeraadsvergadering zullen houden, ook als de kerk vacant of de
predikant een keer verhinderd is.
c. Het verdelen van kerkeraadswerk over wijk- of sectieraden is
een zaak, die volgens depp. duidlijk tot plaatselijk vast te
stellen regelingen behoort. (R.3.c.)
d. Depp. delen het bezwaar van R.3.d. niet. Het heeft als
vooronderstelling dat het bestaan van een kerkeraad in elke kerk
vanzelf spreekt. Maar het heeft wel degelijk zin, te bepalen dat
de ambtsdragers (die individueel bevestigd worden) als college
moeten samenwerken.
e. De mening van R.3.e. kan ingegeven zijn door de bovenste regel
op p.13 van het rapport 1976. Daar wordt geargumenteerd onder de
bestaande kerkordelijke regels. Bij de voorgestelde bepalingen
zal de beslissing en de verantwoordelijkheid liggen bij de
vergadering, die de zaken behandelt.
f. Depp. hebben bezwaar tegen de aanvulling, voorgesteld in
R.3.f. Wanneer in het eerste lid bepaald wordt, dat de
ouderlingen met de predikanten de zaken behandelen, ‘die hun ambt
betreffen’, wordt de indruk gewekt dat de vergadering van het
tweede lid zaken zal behandelen, die iet de ambtsdienst
betreffen. Dit gaat zowel naar de kant van de ouderlingen en
predikanten, als naar de zijde van de diakenen werken. Deze
negatieve gedachte staat dan wel niet in woorden uitgedrukt, maar
dringt zich onwillekeurig op. De kérkeraad met diakenen’ komt dan
in een soort niemandsland tússen de ambten terecht. Maar zo moet
over deze bredere vergadering toch niet gedacht worden. Het gaat
juist om zaken waarbij alle ambtsdragers, staande in hun ambt,
betrokken kunnen worden (en soms moeten worden naar art.4,5,22
K.O.)
Het kan bovendien voorkomen, dat hetzij de kerkeraad, hetzij de
diakenvergadering, iets aan de bredere vergadering wil
voorleggen, dat dan eerst in de kerkeraad of in de vergadering
van diakenen is besproken.
g. Ondanks alle goede wil om de samenwerking van de ambtsdragers
tot uitdrukking te brengen is en blijft het moeilijk, de grens
voor wat in de kerkeraad met diakenen behandeld mag worden, goed
af te bakenen.
Depp. meenden een aanvaardbare afgrenzing te hebben gevonden in
de aanduiding ‘zaken van algemeen beleid, enz.’. Een limitatieve
opsomming van alle geoorloofde onderwerpen had h.i. het bezwaar,
dat op onvoorziene punten wel eens breed overleg gewenst kon
worden terwijl dit niet in de lijst van art.37 zou voorkomen.
Depp. achten het een fraaie vondst, dat in het voorstel van
R.3.g. de opsomming wordt afgesloten met ‘wat verder door de
kerkeraad zal worden aangewezen’. Zelf overwogen zij reeds in een
eerder stadium een formulering als áangelegenheden die in
plaatselijke regelingen als gezamenlijke taken zijn aanvaard’.
Hun bezwaar was echter, dat er allerlei uiteenlopende
plaatselijke regelingen konden komen en er van orde in dezen
weleens weinig kon overblijven.
Depp. erkennen dat de term álgemeen beleid’ een gebrek heeft. De
kerken hebben wel een vrij vaste gedachte gevormd bij het
onderscheiden tussen ‘beleidszaken’ en specifiek ambtelijke
aangelegenheden. Maar een algemeen geldige en nauwkeurig
uitgedrukte omschrijving van wat tot ‘algemeen beleid’ kan
behoren, bestaat niet. Als men strijden wil, kan dit inderdaad
moeite geven. Depp. menen dat het niet mogelijk is een
waterdichte formulering te geven, die het veld van de
samenwerking probleemloos afgrenst, zowel naar de zijde van de
kerkeraad als naar de vergadering van de diakenen.
In het voorstel van R.3.g. ligt als veiligheidselement, dat
uiteindelijk de kerkeraad beslist wát voor de vergadering met de
diakenen in aanmerking komt. Dit kan naar het oordeel van depp.
als juist aanvaard worden, omdat bij de ouderlingen en de
predikanten, naar de Schrift de verantwoordelijkheid ligt voor
het koers houden van de gemeente. Wanneer dit element in het
artikel wordt opgenomen, kan de opsomming bekort worden. Depp.
hebben dan voorkeur voor: ‘wat naar het oordeel van de kerkeraad
tot het algemeen beleid gerekend kan worden’, boven ‘wat door de
kerkeraad zal worden aangewezen’. De mogelijkheid blijft dan
open, dat ook door de diakenen om behandeling van een zaak
verzocht kan worden, terwijl de kerkeraad niet een zaak van
opzicht en tucht of een zuiver diaconale aangelegenheid voor
behandeling kan ‘aanwijzen’.
Voorstel:
In alle kerken zal een kerkeraad zijn, die bestaat uit de
predikant(en) en de ouderlingen. Hij zal regelmatig bijeenkomen
onder voorzitterschap van de predikant of van de predikanten bij
toerbeurt.
De kerkeraad zal eveneens regelmatig met de diaken vergaderen.
Deze vergadering zal de zaken behandelen die de kerkorde daarvoor
aanwijst, de materiële aangelegenheden van de kerk, het
financieel beheer en alles wat naar het oordeel van de kerkeraad
tot het algemeen beleid gerekend kan worden.
Art.36.
Naar het oordeel van uw commissie hebben de depp. de niet
eenvoudige materie van dit artikel in overeenstemming met onze
Ned.Gel.Bel. art.30 verantwoord overwogen en geformuleerd.
Principe is gebleven: de kerkeraad, het college van ouderlingen
‘heeft van Christus’ wege de hoogste verantwoordelijkheid
ontvangen in het leiding geven aan de gemeente van Christus.
Blijkens een ingekomen stuk acht een kerkeraad in de nieuwe
redactie het woord “regelmatig” te zwak. Dit behoort volgens deze
kerkeraad te zijn: “als regel minstens éénmaal per maand”. Met
depp. is uw commissie van oordeel dat in veel kerken de kerkeraad
niet elke maand behoeft te vergaderen, maar bij voorbeeld eens in
de zes weken. Ook ten aanzien van de kerkeraad met de diakenen is
“regelmatig” voldoende. De vrijheid en het
verantwoordelijkheidsbesef van elke plaatselijke kerkeraad
behoort in rekening gebracht te worden; de oude redactie van
“alle wekens eens” moet te dwingend worden genoemd.
Op een vraag van een kerkeraad of in de vierde zin de betreffende
art. van de K.O. niet genoemd behoren te worden, reageert uw
commissie dat in het kader van de ‘soberheid’ deze vraag zich
gemakkelijk laat beantwoorden.
Onder verwijzing naar een perspublicatie – us commissie heeft
deze publicatie niet nagetroken; bedoelde kerkeraad nam ook niet
de moeite haar aan uw vergadering aan te bieden! – vraagt deze
kerkeraad of de tijd al rijp is voor de vaststelling van dit
artikel; en welke consequenties dit artikel dan heeft voor
artikel 22.
Heel kort meent uw commissie ten aanzien van de eerste vraag te
kunnen zeggen: deze vraag is buiten de orde en dus
onontvankelijk.
De tweede vraag beantwoordt zij kort: geen enkele.
Over art.36 wordt in twee ronden gesproken, waarbij gevraagd wordt naar de positie van de diakenen. Deputaten onderstrepen, dat het college van ouderlingen als zodanig zichtbaar moet blijven in de Kerkorde en dat het daar een náám behoort te houden, die beantwoordt aan de schriftuurlijke plaats, die het heeft in de gemeente. De synode aanvaardt art.36 conform het concept van deputaten.
Artikel 36
Samenstelling en bijeenkomsten van de kerkeraad:
In alle kerken zal een kerkeraad zijn, die bestaat uit de
predikant(en) en de ouderlingen. Hij zal regelmatig bijeenkomen
onder voorzitterschap van de predikant of van de predikanten bij
toerbeurt. De kerkeraad zal eveneens regelmatig met de diakenen
vergaderen. Deze vergadering zal de zaken behandelen die de
kerkorde daarvoor aanwijst, de materiële aangelegenheden van de
kerken, het financieel beheer en alles wat naar het oordeel van
de kerkeraad tot het algemeen beleid gerekend kan worden.