Het in 1978 aangenomen artikel 26 gaat niet rechtstreeks op een artikel uit deze kerkordening terug.
Kerkelijke regeling van de evangelisatie.
Artikel 27.
1. De kerken zullen door middel van de evangelisatie hen zoeken
die vervreemd zijn van het Woord van God, om het weer tot de
gemeenschap met Christus en zijn gemeente te brengen.
2. De kerkeraden zullen er op toezien, dat de leden der gemeente
deze kerkelijke verantwoordelijkheid voor hun deel op zich nemen
door met woord en daad de Christus te belijden en anderen op te
wekken zich bij de gemeente te voegen.
Toelichting:
1. Dit nieuwe artikel geeft uitbreiding aan wat is opgenomen in
het slot van art.23 (oud). De winst van de groei der inzichten is
er in verwerkt. Zonder meer is sprake van ‘de evangelisatie’ als
een bekend aspect van het werk der kerk.
2. De uitdrukking ‘kerkelijke verantwoordelijkheid’ heeft op het
oog de gemeente als geheel onder leiding van haar
ambtsdragers.
3. Het tweede lid is van het eerste onderscheiden, door nadruk te
leggen op ieders persoonlijke deelname aan de gemeenschappelijke
zaak.
4. Bij herhaling wordt als doel gesteld de opname in Christus’
gemeente.
Art.27.
Het opnemen van dit artikel in de KO wordt door depp. toegelicht
met hun zienswijze, dat het uitbreiding geeft aan wat reeds was
opgenomen in het slot van art.23 (oud).
De mening van de comm. hierover is bekend. Zij kan zich beter
vinden in de nevenfundering van depp.: “Zonder meer is sprake van
‘de evangelisatie’ als een bekend aspect van het werk der
kerk”.
Vanuit de kerken is bevreemding uitgesproken, dat depp. geen
melding maken van de uitspraak van gs Utrecht 1923 (acta art.92),
die aldus luidt:
1. de Evangelisatie bedoelt degenen, die vervreemd zijn van Gods
Woord en van den dienst des Heeren te roepen tot den Heere en dus
ook tot de kerk des Heeren;
2. deze arbeid aan de afgedoolden behoort naar het Woord Gods tot
de roeping van de Kerk van Christus;
3. de Evangelisatie gebruikt als middel het brengen van het Woord
Gods en ze heeft dat te brengen in overeenstemming net de
Belijdenisschriften van de Gereformeerde Kerken in Nederland;
4. de opzettelijke Evangelisatie dient uit te gaan van, voor het
minst te staan onder leiding van den Kerkeraad. Deze heeft door
de Evangelisatie gebruik te maken van de gaven en krachten, die
God tot dit werk in de Gemeente heeft geschonken;
5. is het noodig, dat er verband gelegd wordt tussen het
Evangelisatiewerk op verschillende plaatsen, dan moet dat verband
door of vanwege Kerkeraden worden gezocht;
6. het verkrijgen van allerlei hulpmiddelen, die de
Evangelisatie-arbeid noodig heeft, als ook het overleg en de
besprekingen tusschen hen, die theoretisch of praktisch in een
Evangelisatie-arbeid werkzaam zijn, kan overgelaten worden aan de
verschillende vereenigingen op Gereformeerden grondslag, die in
deze richting werkzaam zijn;
7. de wijze, waarop de Kerken het Evangelisatiewerk regelen
moeten, dient aan de vrijheid der kerken te worden overgelaten”.
De reacties uit de kerken bieden over het algemeen geen
tegenstand tegen het opnemen van een artikel over deze zaak.
Alleen Cn brengt bezwaar in: over de zendingsroeping van de
gemeente wordt in de KO niet gehandeld als zodanig; er wordt
stilzwijgend van uit gegaan dat die roeping er is. Cn ziet geen
reden om t.a.v. de evangelisatie een andere gedragslijn te
volgen. Uw comm. kan dit argument plaatsen.
Overigens zijn tal van vragen uit de kerken gekomen, en tal van
wensen. Gevraagd wordt:
Moet het toezien (lid 2) niet gelegd worden bij de opzieners
(i.p.v. de kerkeraden), daar dit toezicht toch wel via de
huisbezoeken geoefend zal worden (KRA).
Wie is nu verantwoordelijk voor de evangelisatie (PSU).
Moet er niet gedacht worden in de richting van een kerkelijk ambt
of dienst, nl. van evangelist (br.W.Zeldenrust).
Gewenst wordt:
Dat de afgrenzing tussen zending en evangelisatie wordt
omschreven.
Dat eveneens het onderscheid tussen de taak van de kerkeraad en
die van de gelovigen wordt omschreven.
Dat ook het oproepen van medechristenen naar art.28 NGB wordt
opgenomen, zonder dat dit als evangelisatie bestempeld wordt.
Dat de roeping van de kerkeraad breder omschreven wordt, niet
alleen toezicht behoort er toe, maar ook financiële steun,
onderricht en opvang (alles CIA).
Meer geconcretiseerde wensen:
KRHW stelt wijziging voor in lid 2 aldus: er op toezien “dat de
leden der gemeente de gaven en krachten die God tot dit werk in
hen heeft geschonken voor hun deel benutten, door ….”; en verder
een toevoeging:”En ook bij deze arbeid, met name in georganiseerd
verband, die van de ambtsdragers leiding uit te gaan”.
KR Uithuizen stelt voor lid 1 aldus te wijzigen: “de kerken
zullen door middel van evangelisatie in hun omgeving hen zoeken,
die vervreemd zijn van of vreemd zijn aan Christus en Zijn kerk,
teneinde hen tot de gemeenschap met Christus en Zijn kerk weder
te brengen of te brengen”.
In lid 2 moet “bij de gemeente” dan worden: “bij
Christus’kerk”.
Deze KR grondt zijn voorstel op een betoog, waarin o.m. gezegd
wordt dat de H.Schrift het technische onderscheid tussen zending
en evangelisatie niet kent. “Het evangelie wordt verkondigd aan
de gemeente (vgl. 2 Tim.4:5), aan de joden = valse kerk
(vgl.Hand.17:3) en aan de heidenen (vgl.Hand.13:44)”. Met het
noemen van de heiden en de tollenaar (Matth.18) wil de Here
zeggen: “iemand is ‘buiten’ of ‘binnen’ (lid van de kerk). Aan
hen die buiten zijn (zowel de tollenaar als de heiden) moet het
evangelie verkondigd worden. En dat gebeurt door de zgn. zending
en de zgn. evangelisatie”. Als het evangelie gebracht moet worden
aan het, die vervreemd zijn van het evangelie, gaan we het wel
erg beperken. Dan spreken we het Woord niet meer tot allen, die
buiten zijn …. Dan sluit dit ook uit evangelisatiearbeid onder de
buitenlandse arbeiders als Turken en Surinamers”.
Het komt uw comm. voor, dat behalve nogal wat exegetische
onduidelijkheden, ook een visie naar voren komt, waarin men zich
niet voldoende rekenschap heeft gegeven van wat een Kerkordelijke
bepaling behoort te bevatten. Dat geldt eigenlijk van de meeste
vragen wensen. Er wordt gezocht naar een differentiatie en
specialisering, die in een algemene bepaling niet thuishoren.
Bovendien zijn het vrijwel allemaal discussie-punten, waarover
men heen en weer kan blijven spreken.
Overigens merkt uw comm. op dat het voorstel van depp. meer
vragen heeft opgeroepen dan er opgelost worden. Het “bekend
aspect van het werk der kerk” blijkt volop in discussie te
zijn.
De comm. heeft tegen dit voorstel verschillende bezwaren.
a. De verbinding die depp. leggen tussen dit artikel en het slot
van art.23 (oud) is niet te handhaven. Er wordt een grote sprong
gemaakt van het ambt der ouderlingen naar de arbeid van “de
kerken”.
De term “deze kerkelijke verantwoordelijkheid” is ondoorzichtig
t.a.v. “de leden der gemeente”. Hun roeping om “met woord en daad
de Christus te belijden en anderen op te wekken zich bij de
gemeente te voegen” is duidelijk naar de Schrift. Maar het
toezicht daarop ligt opgesloten in de taakomschrijving van art.17
en 21, en het is niet duidelijk waarom deze schriftuurlijke
roeping van de gelovigen nu opeens een “kerkelijke
verantwoordelijkheid” wordt genoemd.
b. Depp. noemen als subject in de evangelisatie “De kerken”.
Wanneer de kerken als zodanig een bepaalde arbeid ondernemen, dan
berust de leiding toch bij de kerkeraden. Als gemeenteleden samen
iets ondernemen uit eigen initiatief, dan zeggen we niet dat de
”kerken” dit doen. Maar een ambtelijke roeping van de kerkeraad
in dezen is moeilijk aan te tonen. Sommige reacties uit de kerken
doen dat heel simpel af. Bijv. KRHW: Tegenover alle volken,
waaronder ook het afgedwaalde nederlandse, geeft Christus in
Matth.28:19 een ambtelijke kerkelijke taak”. Maar zo simpel loopt
de lijn toch niet. Men vergete niet, dat Christus in het agn.
Zendingsbevel duidelijk de heidenvolken op het oog heeft; en
voorts, dat niet alleen de zending ver weg, maar evenzeer de
voortgaande prediking van de geïnstitueerde kerk (aan
‘nederlanders’) een vervulling is van de opdracht.
Reeds de commissie, die de gs. Utrecht 1923 adviseerde, had
moeite met het Schriftbewijs. Zij rapporteerde: “Uwe Commissie is
van oordeel, dat uitgesproken moet, dat de Evangelisatie in den
zin, waarin ze thans wordt geoefend, in de Heilige Schrift niet
voorkomt en niet kan voorkomen, om de zeer eenvoudige reden, dat
in de Schrift niet voorkomt een teekening of de geschiedenis van
een Kerk, die verkeert in de omstandigheden waarin de Kerken zich
thans bevinden”.
Zij meende desondanks enig Schriftbewijs te kunnen leveren met
behulp van 2 Tim.4:1-4 (predik het Woord, houd aan, tijdiglijk of
ontijdiglijk” d.i. geroepen of niet geroepen” (Nvt: gelegen of
ongelegen, comm.), waar uit het verband zou blijken dat dit
vooral geldt t.a.v. hen, die leraars stellen naast die van de
kerk, en wel leraars die zich van de waarheid hebben afgekeerd),
en voorts met behulp van het feit, dat de apostelen na de
kruisiging van Christus en na de vervolging de Joden niet prijs
gaven, maar onder de Joden bleven arbeiden. Deze bewijzen komen
uw comm. niet sterk voor als het om evangelisatie gaat,
exegetisch noch heilshistorisch, vgl. Hand.13:46;28:25-28.
c. Depp. hebben in hun voorstel geen evangelisatie-taak voor de
kerkeraad aangegeven, behalve het toezien op wat de gemeenteleden
“voor hun deel” te doen hebben. Wat het deel van de kerkeraad is,
blijft in het duister.
d. Verder wil de comm. er op wijzen, dat de roeping van de
gemeenteleden, in lid 2 omschreven, niet precies klopt met het
aangesneden onderwerp. De hieromschreven roeping betreft in feite
wat men wel noemt de ‘onopzettelijke evangelisatie’. Maar “de
evangelisatie”, die in lid 1 verordend word: als bekend aspect
van het werk der kerk, bedoelt toch wel de zgn. ‘onopzettelijke
evangelisatie’. Maar “de evangelisatie”, die in lid 1 verordend
word: als bekend aspect van het werk der kerk, bedoelt toch wel
de zgn. ‘opzettelijke evangelisatie’: een georganiseerde arbeid.
De nuchterheid gebiedt te bedenken, dat deze activiteit in de
praktijk haar verblijdende ‘ups’ maar ook haar reële ‘downs’
heeft. Als een plaats een tijd lang intensief bewerkt is, kan het
georganiseerde werk niet altijd ‘aan de gang’ blijven. Te denken
is ook aan kleinere gemeenten, die leven in het sociale milieu
van een dorpsbevolking (ons kent ons). Er zijn ook tijden waarin
de kerken door eigen moeiten en strijd geheel in beslag worden
genomen. Het moet daarom niet raadzaam geacht worden, “de
evangelisatie” in de KO voor te schrijven.
Om al deze redenen meent uw comm. dat het voorgestelde artikel
niet moet worden opgenomen. Intussen heeft de ter synode gevoerde
discussie rondom het besluit van de gs Utrecht 1923 (Acta art.92)
uw commissie tot de overtuiging gebracht, dat er t.a.v. de
evangelisatie wel iets te bepalen is in het kader van de KO “om
goede orde in de gemeente van Christus te onderhouden”.
Wat de kerkeraden betreft meent uw comm. dat hun geen bindende
opdracht kan worden opgelegd om de georganiseerde
evangelisatie-arbeid ‘ter hand te nemen’, te ‘onderhouden’ of
iets dgl. Wel meent uw comm. dat van hen gevraagd mag worden deze
arbeid te bevorderen.
Georganiseerde evangelisatie is te zien als een uitvloeisel van
de algemene roeping, die de gemeente heeft om zout der aarde en
licht op de kandelaar te zijn. De vervulling van deze roeping
door de leden persoonlijk, in woord en wandel, past niet in
bepalingen voor de goede orde in de kerk van Christus. Het
christelijk leven van de gemeente speelt zich af, vindt ruimte en
bepaling binnen het kader van de goede orde.
Het kan echter een zaak van de goede orde zelf zijn, als de
kerkeraad de gaven voor evangelisatie bij de leden opmerkt, die
activeert en bundelt, ook voor georganiseerde arbeid, bijv, in
een commissie. De comm. Kiest daarvoor de term ‘bevorderen’ omdat
die veel mogelijkheden omvat zonder te dwingen. Kerkeraadsleden
kunnen ook zelf een actief aandeel in het werk nemen.
Als er geen gaven in de gemeente zijn voor dit georganiseerde
werk, of als er ter plaatse geen arbeidsveld is (zie boven onder
e), dan moet evangelisatie niet geforceerd worden. Daarom wil uw
comm. spreken van een bevorderen, ‘waar mogelijk’.
Wat verder voor de goede orde in de kerk van Christus nodig is
t.a.v. dit werk, is het toezicht van de kerkeraad op de inhoud.
Evangelisatie moet leiden tot de dienst van de Here en “dus ook
tot de kerk des Heeren”(Utrecht 1923 art.92.1) en het Woord van
God moet gebracht worden “in overeenstemming met de
Belijdenisschriften van de Gereformeerde Kerken in Nederland”
(art.92.3). Het is ronduit de taak van de kerkeraden, daarop toe
te zien.
Een (onvermijdelijk) ingewikkelde omschrijving van de ‘objecten’
van evangelisatie acht uw comm. Niet op haar plaats in de KO.
Uw comm. komt tot het volgende voorstel:
Artikel 27
1. De kerkeraden zullen waar mogelijk de georganiseerde
evangelisatie-arbeid bevorderen.
2. Zij zullen er op toezien, dat deze arbeid gericht wordt op het
doel, dat degenen die er door gewonnen worden de gereformeerde
leer gaan belijden en zich voegen bij de gemeente van Christus in
hun woonplaats.
Eveneens wordt artikel 27 (over de evangelisatie) in de concepten van de deputaten en van de commissie door de synode voor nader advies aan het nieuwe deputaatschap toevertrouwd.
4.Artikel 27.
Het door depp.g.s. Hattem voorgestelde artikel over de
evangelisatie heeft voor de g.s. Kampen heel wat pennen in
beweging gebracht. Tal van vragen en wensen kwamen uit de kerken.
Inzake het toezien op en de verantwoordelijkheid voor de
evangelisatie, de afgrenzing tussen zending en evangelisatie, de
omschrijving van de “objecten”, de afbakening van de taak van de
kereraad en die van de gelovigen, de plaats van het oproepen van
mede-christenen naar art.28 N.G.B.
Ter synode werden intussen bezwaarschriften tegen de Richtlijnen
voor de evangelisatie van de g.s. Utrecht 1923 behandeld. Deze
richtlijnen werden door nieuwe vervangen, waarin het goede van
Utrecht 1923 bewaard bleef.
Depp. van de g.s. Kampen verkeren ten dezen dus in een andere
positie dan hun voorgangers. Zij hebben zowel het voorrecht als
de plicht, met de nieuwe richtlijnen rekening te houden.
Deputaten moesten tegen de achtergrond van de bestaande
richtlijnen en ook met het oog op de vele wensen om een en ander
te regelen en vast te leggen zich bezinnen op de vraag, wat in
een stuk als de kerkorde een plaats moet hebben, als het gaat
over de evangelisatie. Met andere woorden, wat van deze
veelomvattende materie het kerkordelijk aspect is. Ook boven dit
artikel staat immers: om goede orde te onderhouden in de gemeente
van Christus.
Deputaten hebben overwogen dat de roeping tot evangelisatie als zodanig niet in een kerkorde behoeft te staan, evenmin als de roeping tot de zendingsarbeid. Ook overwogen zij, dat een artikel in de kerkorde geen gecomprimeerd duplicaat moet zijn van de synodale richtlijnen. Zij kwamen tot de conclusie dat het kerkordelijk aspect van de evangelisatie, datgene waartoe de kerken zich met gemeen accoord verbinden, gelegen moet zijn in het toezien op het gereformeerde en aldus kerkbouwende karakter van deze arbeid. Zo zal de kerkorde inderdaad een algemene bepaling bevatten, terwijl de richtlijnen van de g.s. Kampen nader instrueren.
Voorstel:
27. De kerkeraden zullen erop toezien, dat de evangelisatie erop gericht is, dat zij die vreemd zijn aan of vervreemd van God en zijn dienst zich door belijdenis van de gereformeerde leer voegen bij de gemeente van Christus.
29. Artikel over de evangelisatie (rapport-1976)
R.
a. Een inzender schrijft: er mag niet op gerekend worden dat alle
gemeenteleden op de hoogte zijn van wat de g.s. Kampen uitsprak
inzake de evangelisatie.
Vandaar de wens om enkele elementen uit de vastgestelde
richtlijnen in het artikel op te nemen: ‘De kerkeraden zullen er
door begeleiding en instructie op toezien, dat het ambt aller
gelovigen werkzaam is in de evangelisatie, die erop gericht is
,,, enz’.
b. De uitdrukking ‘belijdenis van de gereformeerde leer’
ondervindt enige kritiek. Twee suggesties worden gedaan:
1. vervangen door ‘belijdenis van de leer der zaligheid’, omdat
geen formulier van de kerk een toetredende buitenkerkelijke
vraagt te verklaren dat hij ‘de gereformeerde leer’ belijdt;
2. vervangen door ‘belijdenis van het geloof naar de
gereformeerde leer’. Dit in de eerste plaats als harmonisatie met
art.61 (acta) waar dezelfde uitdrukking wordt gebruikt. Zij is
daar in de plaats gekomen van het oude ‘belijden van de
gereeformeerde religie’. Deze term omvatte zowel het belijden van
het geloof als het aanvaarden van de gereformeerde leer.
M.
a. Depp. Schreven in hun rapport-1976, dat een artikel in de
kerkorde geen gecomprimeerd duplicaat moet zijn van de synodale
richtlijnen. Het moet een algemene bepaling zijn, die het
kerkordelijk aspect van de evangelisatie vastlegt.
Depp. vonden dit in het toezien op het gereformeerde en aldus
kerkbouwende karakter van deze arbeid.
Dit is niet weersproken. Het motief dat wordt aangevoerd om toch
vanuit de richtlijnen van de g.s. 1975 dit artikel uit te
breiden, is naar het oordeel van depp. niet deugdelijk. De
synode-uitspraken kunnen wel op andere wijze dan via de K.O. aan
de gemeenteleden bekend gemaakt worden, bijv. door de kerkeraad
of door een evangelisatiecommissie.
b. Depp. kunnen tegemoet komen aan de wens, een verduidelijkende
uitbreiding te geven aan hun formulering.
T.a.v. ‘de leer der zaligheid’ bestaat het bezwaar, dat deze
uitdrukking in dit K.O.-artikel op zichzelf zou staan, terwijl
zij in de formulieren voor de doop en de openbare belijdenis des
geloofs haar precisering ontleent aan het voorgaande: de leer van
het Oude en Nieuwe Testament, die in de apostolische
geloofsbelijdenis is samengevat en in de christelijke kerk alhier
geleerd wordt.
Harmonisatie met art.61 is echter goed mogelijk.
T. Taalkundig advies leidde ertoe de zin in tweeën te knippen,
waarbij het toezicht van de kerkeraad in de tweede zin geplaatst
moest worden. Depp. achten dit een fraaiere compositie, waartegen
geen bezwaar kan zijn.
Voorstel:
De evangelisatie moet erop gericht zijn dat zij die God niet
kennen of van Hem en zijn dienst vervreemd zijn, zich door
belijdenis van het geloof naar de gereformeerde leer voegen bij
de gemeente van Christus.
De kerkeraden zullen erop toezien dat vanuit deze doelstelling
gewerkt wordt.
Art. 26.
In het door depp. geconcipiëerde artikel komt duidelijk te
voorschijn het “gereformeerde en aldus kerkbouwende karakter van
deze arbeid”. Een kerkeraad schrijft over de uw vergadering
aangeboden tekst: zij is “te koud”; met name in de woorden “die
God niet kennen”. Deze kerkeraad stelt voor te lezen: “de
evangelisatie moet erop gericht zijn dat zij die God en Zijn
Woord niet kennen of van Hem en Zijn dienst (min of meer)
vervreemd zijn …”.
Uw commissie stelt u voor dit voorstel te verwerpen, zij wijst u
in dit verband op het feit dat art.26 is geharmoniseerd met
art.60; dat er naar het oordeel van uw commissie geen wezenlijk
verschil is tussen de “te koud” genoemde formulering van dep. En
de tekst zoals deze kerkeraad die begeert; dat het niet waar is
wat deze kerkeraad in zijn schrijven stelt: Christus moet voorop,
opdat er geen reden zal zijn dat men ons van kerkisme
beschuldigt.
Uw commissie verwijst tenslotte naar “rood”, pag.7-8 en “bruin”,
pag.36, M.a.
Een andere kerkeraad vraagt: is het niet beter het artikel over
de evangelisatie te plaatsen voor dat over de zending? Uw
commissie meent dat dit niet zo is; wij spreken van “zending en
evangelisatie”. Het motief van deze kerkeraad is: evangelisatie
ligt dichter bij huis.
Een broeder vraagt: moet het niet kerkordelijk worden geregeld
dat door leden van een zusterkerk niet mag worden geëvangeliseerd
op het terrein van ‘onze gemeente’?
Afgezien van het feit dat kan worden gesteld, dat in een ‘sobere’
K.O. niet alles tot in bijzonderheden hoeft te worden geregeld,
spreekt dit in een gereformeerde samenleving toch voor zichzelf!
De slotzin van artikel 26 bevat feitelijk het antwoord op de hier
gestelde vraag. Zie verder “rood” en “bruin” a.l..
Dit artikel wordt conform het concept van deputaten aanvaard.
Artikel 26
Kerkeraad en evangelisatie
De evangelisatie moet erop gericht zijn dat zij die God niet
kennen of van Hem en zijn dienst vervreemd zijn, zich door
belijdenis van het geloof naar de gereformeerde leer voegen bij
de gemeente van Christus. De kerkeraden zullen erop toezien dat
vanuit deze doestelling gewerkt wordt.