Artikel IX.
Nieuwelingen, mispriesters,
monniken, en die anderszins eenige sekte verlaten hebben, zullen
niet toegelaten worden tot den kerkedienst, dan met groote
zorgvuldigheid en voorzichtigheid, nadat zij ook eenen zekeren
tijd eerst wel beproefd zijn.
Artikel 9.
Toelating na beproeving
Zij die nog slechts sinds korte tijd gekomen zijn tot het
belijden van de gereformeerde leer, zullen niet tot het ambt van
dienaar des Woords worden toegelaten dat met grote zorgvuldigheid
en voorzichtigheid, nadat zij gedurende een bepaalde tijd
behoorlijk beproefd zijn.
Toelichting.
Bij verandering van het begin is gekozen voor het woord 'leer'
(art. 61 spreekt van 'religie') om te benadrukken dat met name de
leer reden geeft tot het stellen van dit artikel.
Art. 9.
KrH vraagt of de procedure van het beproeven niet vastgelegd moet
worden in desbetreffende generale bepalingen. De comm. meent dat
de behoefte daaraan zou moeten blijken in de kerkelijke weg, via
de mindere vergaderingen. Overigens is het grote knelpunt hier de
aanduiding van degenen, over wie het gaat. KrA, FH en Cn vragen
zich af, hoe een voormalig lid van de Geref. Kerken (syn.) of van
de Chr. Geref. Kerken moet worden gezien in de omschrijving van
depp. Cn ziet het gevaar van onenigheid over de vraag, óf iemand
nog slechts sinds korte tijd gekomen is tot het belijden van de
gereformeerde leer. Bijv. als een "verontruste" predikant zich
bij de Gereformeerde Kerken zou voegen.
Uw comm. moet toestemmen dat hier een reëel gevaar aanwezig is.
Bij een zo ingrijpende zaak als deze, waarbij in de meeste
gevallen de betrokkene dienstdoend predikant zal zijn geweest,
behoort de mogelijkheid van een interpretatiestrijd n.a.v. art. 9
K.O. niet aanwezig te zijn. Op dit punt geeft uw comm. de
voorkeur aan het voorstel-Cn (art. 10 in zijn ontwerp), waarbij
de terminologie haars inziens niet moet zijn "lid geworden van
een der kerken" maar "zich gevoegd hebben bij een der kerken".
Artikel 7.
Zij die zich nog slechts sinds korte tijd gevoegd hebben bij een
der kerken zullen niet tot het ambt van dienaar doe Woords worden
toegelaten dan met grote zorgvuldigheid en voorzichtigheid, nadat
zij - indien de classis en de deputaten der particuliere synode
het nodig achten - ook een zekere tijd wel beproefd zijn.
Besproken wordt het concept van de commissie in haar formulering van artikel 7 K.O. De commissie spreekt van de toelating tot het ambt van dienaren des Woords, 'van hen, die zich sinds korte tijd gevoegd hebben bij één der kerken'. terwijl deputaten spreken van hen 'die nog slechts korte tijd gekomen zijn tot het belijden van de gereformeerde leer'. De synode aanvaardt de formulering van de commissie in dezen voor artikel 7.
Artikel 9.
Zij die zich nog slechts sinds korte tijd gevoegd hebben bij een
der kerken zullen niet tot het ambt van dienaar doe Woords worden
toegelaten dan met grote zorgvuldigheid en voorzichtigheid, nadat
zij - indien de classis en de deputaten der particuliere synode
het nodig achten - ook een zekere tijd wel beproefd zijn
Dit rapport behandelt het betreffende artikel niet.
8. Artikel 9 (acta)
R. Suggestie, de aanhef te redigeren naar het voorstel, dat depp.
van de g.s. Hattem deden aan de g.s. Kampen, nl.: 'Zij die nog
slechts sinds korte tijd gekomen zijn tot het belijden van de
gereformeerde leer…'
Dit zou beter aansluiten bij de oude tekst, die begint met
nieuwelingen en verder ook sekten noemt. De tekst van de acta zou
van toepassing zijn, ook op 'verontruste' of Chr. Gereformeerde
predikanten, wanneer die zich bij een van de kerken zouden
voegen. Dit zou echter niet de bedoeling zijn van art. 9, want
hier moeten anderen bedoeld zijn dan zij 'die buiten de
Nederlandse Gereformeerde Kerken' gediend hebben. Voor hen is
immers in art. 5 een bepaling opgenomen.
M. 1. Depp. merken op dat de g.s. Kampen tot haar redactie is
gekomen in verband met reacties uit de kerken, waarin tot
voorzichtigheid gemaand werd over het punt, dat in het
bovenstaande als vanzelfsprekend op de achtergrond staat.
Namelijk dat in de daar genoemde gevallen voetstoots moet worden
aangenomen, dat de betreffende predikanten niet sinds kort de
gereformeerde leer belijden maar dit reeds lang hebben gedaan.
Uit dien hoofde wil de inzender van deze reactie hen dan ook
rangschikken onder de in art. 5 bedoelde predikanten, die 'buiten
de Nederlandse Gereformeerde Kerken' gediend hebben en volgens
een generale regeling beroepen kunnen worden.
2. Depp. hebben overwogen dat de K.O. in herziene vorm vele jaren
in de toekomst, zo de Here wil, moet functioneren. Bij het
voortschrijden van de huidige ontwikkeling wordt de mogelijkheid
dat voorgangers, die uit andere kerkgemeenschap tot ons willen
komen, nog maar kort (weer) tot het belijden van de gereformeerde
leer zijn gekomen, eerder groter dan kleiner.
1. De mening van inzender, dat voor predikanten uit bijv. Chr.
Geref. Kerken een regeling geldt naar art. 5, wordt gesteund door
de korte Verklaring van Jansen, p. 26--27. Jansen begint daar met
te spreken over Roomse priesters in de 16e eeuw, (die echter in
art. 9 genoemd worden), en citeert vervolgens een reeks
kerkelijke besluiten uit de periode na 1892, die achtereenvolgens
de toelating behandelen van predikers
a.uit Gereformeerde kerken buiten Nederland,
b. uit het Nederlandsch Hervormde Kerkgenootschap,
c. uit kerken van min vaste formatiën,
d. uit de Christelijke Gereformeerde kerk.
De aanduiding 'Nederlandse Gereformeerde Kerken' in art. 5 is
kennelijk opgevat als de naam van het kerkverband, zodat onder
hen die daarbuiten gediend hebben predikanten kunnen worden
geteld, die zowel in als buiten ons land in andere kerkformaties
gediend hebben.
4.Dr. F.L. Bos in 'De Orde der Kerk', 1950, rangschikt eveneens
de bedoelde kerkelijke besluiten (uit 1893, 1914 en 1927) onder
art. 5. Hij onderscheidt echter meer dan Jansen tussen de
predikers uit buitenlandse kerken (a) en die uit
kerkgemeenschappen in Nederland (b, c, d). Voor de
eerstgenoemden, inzoverre ze komen uit buitenlandse kerken
waarmee correspondentie bestaat, is 'meerdere ruimte'
geschapen.
5. Ds. H. Bouma in zijn 'Kerkenordening van de Geref. Kerken in
Nederland', 1948 heeft de kerkelijke besluiten over predikanten
en kandidaten uit buitenlandse gereformeerde kerken, waarmee
correspondentie bestaat, gerangschikt onder art. 5, maar de
besluiten over predikers uit de N.H. Kerk, de kerken van 'min
vaste formatie' en de Chr. Geref. Kerken onder art. 9, p. 23-24,
resp. 44-45. 6.
6.Depp. zijn van oordeel dat Jansen, Bos en de inzender van
bovenstaande reactie wel gelijk hebben als zij ervan uitgaan, dat
de 'generale kerkelijke bepalingen' in art. 5 alle besluiten
zijn, die onder 3 a, b, c, d zijn aangeduid. Volgens vigerend
kerkrecht valt de toelating van predikanten uit de Ned.
Hervormde, syn.Geref. en Chr. Geref. Kerken onder art. 5 en niet
onder art. 9.
Daarbij rijzen echter twee vragen:
a. verdient het geen aanbeveling, nu in onze eeuw de
scheidslijnen tussen de kerkgemeenschappen van 'reformatorische
oorsprong' geleidelijk scherper worden en daar sinds de
Vrijmaking ook meer oog voor is dan voorheen, de categorieën ook
duidelijker uit elkaar te houden: enerzijds predikanten uit
buitenlandse kerken waarmee kerkelijke gemeenschap wordt
geoefend, anderzijds predikanten uit kerkegroepen binnen
Nederland waarmee dat niet het geval is. Zo loopt de lijn bij
Bouma.
b. wat is in de vigerende K.O. nog de betekenis van art. 9 naast
art. 5?
7. T.a.v. de laatstgenoemde vraag wijzen depp. op het volgende.
De kerkorde van Dordrecht 1618/19 kende in art. 5 géén bepaling
over de beroepbaarheid van hen, die buiten de gereformeerde
kerken gediend hebben. In de Dordtsche redactie van de K.O.
regelt art. 9 de toelating tot het predikambt van allen die zich
van buitenaf bij de kerken voegden: nieuwelingen d.w.z. pas tot
het christelijk geloof bekeerden of ook personen, die recentelijk
uit het pausdom of een sectie kwamen, hetzij leken of
geestelijken; verder mispriesters, monniken en wie anderszins
enige sekte verlaten hadden (met name Wederdopers), vgl. Jansen
p. 43-44. Daarmee waren de toenmalige mogelijkheden volledig
aangedrukt. Na de Afscheiding en de Doleantie en de Vereniging
van 1892 komen de bepalingen van 1893, 1914 en 1927. Voor
predikers uit dán bestaande kerken die niet Rooms zijn, maar ook
niet 'Gereformeerd', worden aparte bepalingen gemaakt. Men meent
deze niet onder te moeten brengen in de sfeer van art. 9
(nieuwelingen), maar in die van art, 5 (beroep van dienstdoende
predikanten naar andere gemeenten). De gedachte daarbij zal
geweest zijn dat zulke predikers, al behoorden ze niet tot de
Gereformeerde Kerken, toch zeker wel gereformeerd waren in de
leer en de kerkregering. Zodoende bleven voor art. 9, materieel
gezien, de volgende categorieën over: Roomse geestelijken,
voorgangers uit sekten, en evt. niet theologisch geschoolden in
het algemeen van buiten. Laatstgenoemden vallen in feite óók af,
want als ze eenmaal lid van de kerk zijn geworden en ze willen
predikant worden, dan is er de weg van de theologische opleiding
of van art. 8. Het is uiteraard mogelijk, art. 9 zo te redigeren,
dat duidelijk wordt: het gaat hier alleen nog over Roomse
geestelijken en voorgangers van sekten.
8. Depp. menen echter, dat een andere weg verkieslijker is. In
aansluiting bij hun overweging onder 2. menen ze te mogen
stellen, dat toelating van predikanten uit buitenlandse kerken,
waarmee kerkelijke gemeenschap wordt onderhouden, wèl past in de
sfeer van art. 5: beroep naar een andere gemeente. Maar tevens.
dat toelating van predikanten uit allerlei kerken, waarmee géén
kerkelijke gemeenschap kan bestaan, daar veel minder op zijn
plaats is.
De laatstgenoemde toelating betreft toch 'nieuwelingen' in
dezelfde zin als in het oude art. 9, met deze restrictie dat er
nu geen 'leken' mee bedoeld kunnen zijn maar alleen voorgangers,
die recentelijk uit een andere gemeenschap tot ons kwamen.
9.In art. 9 dient dan uit te komen, dat hier anderen bedoeld zijn
dan in art. 5, en dat de generale kerkelijke bepalingen, die hier
van toepassing zijn, moeten worden nageleefd.
Voor de duidelijke onderscheiding van een en ander hebben depp.
in art. 5 de formulering voorgesteld: predikanten die in
gereformeerde kerken buiten Nederland gediend hebben.
Voorstel:
Voorgangers die zich sinds
kort gevoegd hebben bij een van de kerken en dáárvoor niet
gediend hebben in een kerkverband waarmee kerkelijke
gemeenschap wordt onderhouden, zullen slechts met grote
voorzichtigheid tot de dienst des Woords worden toegelaten.
Daarbij zullen de desbetreffende generale kerkelijke bepalingen
in acht worden genomen. Indien de classis en de deputaten van de
particuliere synode dit noodzakelijk achten, zullen zij eerst een
proeftijd doormaken.
Art. 9.
Naar het oordeel van uw commissie, is het door depp.
voorgestelde, aanvaardbaar; goede zorg voor de gemeente van
Christus wordt op het hier onderhavige punt 'geregeld'. Uw cie is
het dan ook niet eens met de kerkeraad die stelt, dat om
wantrouwen buiten onze kerken te voorkomen, gelezen moet worden
"met grote zorgvuldigheid en voorzichtigheid". Een andere
kerkeraad heeft wat moeite met de uitdrukking "in een
kerkverband........”; hij adviseert daarom te lezen: "in een kerk
of kerken waarmee........”; uw commissie meent te moeten stellen
dat het woord "kerkverband" dermate is ingeburgerd in ons
spraakgebruik, dat tegen het gebruik hiervan geen enkele bezwaar
is.
Bij de bespreking van art. 9 blijken in de vergadering bezwaren
te bestaan tegen de woorden 'en daarvóór niet gediend hebben in
een kerkverband'. Na beraad stellen deputaten voor te lezen: 'en
niet afkomstig zijn uit een kerk'.
Ds. P. van Gurp dient het amendement in om te lezen: 'en daarvóór
gediend hebben in een kerk, met welke geen kerkelijke gemeenschap
wordt onderhouden'. Nadat dit amendement verworpen is, wordt het
door deputaten voorgestelde art. 9 aanvaard.
Artikel 9
Toelating van voorgangers die sinds kort lid van een der
kerken zijn
Voorgangers die zich sinds kort gevoegd hebben bij een van de
kerken en niet afkomstig zijn uit een kerk waarmee kerkelijke
gemeenschap wordt onderhouden, zullen slechts met grote
voorzichtigheid tot de dienst des Woords worden toegelaten.
Daarbij zullen de desbetreffende generale kerkelijke bepalingen
in acht worden genomen. Indien de classis en de deputaten van de
particuliere synode dit noodzakelijk achten, zullen zij eerst een
proeftijd doormaken.