[B13 levenstaak
predikant
B13.1 De predikant stelt zijn leven in dienst van de Heer. Hij
dient zijn ambt met ongedeelde toewijding te verrichten.
B13.2 Slechts in een bijzonder geval kan een predikant met
toestemming van de classis zijn ambt in deeltijd
uitoefenen.]
B13 levenstaak
predikant
B13.1 De predikant stelt zich voor het leven
in dienst van de Heer. Hij dient zijn ambt met volle toewijding te
verrichten.
B13.2 Voor de
uitoefening van het ambt in deeltijd of voor het onderbreken van
de dienst voor langere tijd, is de toestemming van de classis
nodig.
1. B13.1 hanteert iets aangepaste formuleringen voor de zaak waar het om gaat: het predikantschap is een levenstaak en vraagt om volle toewijding en inzet.
2. B13.2 bevat in Werkorde 2 twee aspecten die een uitzondering vormen op de regel van B13.1: (a) uitoefening van het ambt in deeltijd, en (b) onderbreking van de dienst voor langere tijd.
3. (ad a) Uit de ontvangen reacties blijkt dat er enige bedenkingen bestaan om ambtsuitoefening in deeltijd per definitie steeds als een bijzonder geval te zien. Om die reden hebben we de kwalificatie ‘bijzonder geval’ in Werkorde 2 achterwege gelaten. Blijft ons inziens staan dat ambtsuitoefening in deeltijd toch een uitzondering is op de regel van fulltime beschikbaarheid en als zodanig de toestemming van de classis behoeft. Er dient gewaakt te worden voor lichtvaardige toepassing van deeltijdconstructies. Immers, hoe je het ook wendt of keert, een deeltijd ambtsuitoefening impliceert een andere deeltijd bezigheid daarnaast en dus een verhoogde kans op aantasting van de ‘levensregel’ van B13.1.
4. (ad b) In Werkorde 2 voeren wij in B13.2 een ‘grootverlof’-regeling in, die in de KO1978 niet voorkomt. Te denken valt hierbij aan een langduriger studieverlof voor bijvoorbeeld het afronden van een dissertatie, een buitenlandverblijf voor het steunen van de broederschap aldaar, een retraite voor het schrijven van een boek, het zorgen voor een zieke echtgenote, e.d. De ondergrens
|77|
zouden wij dan willen leggen bij ca 6 maanden, de bovengrens bij
12 maanden. Uiteraard zijn deze grenzen arbitrair. Ze zijn
bedoeld als kader waarbinnen deze regeling van toepassing is.
Verlenging is denkbaar, maar het moet blijven gaan om een
tijdelijke voorziening.
Het gaat hier niet om situaties van ziekte van de predikant zelf,
afvaardiging naar een synode, of dergelijke.
Bij deze ‘onderbreking van de dienst’ geldt niet de normale
regeling van levensonderhoud volgens B16, maar is een ad
hoc-regeling nodig. Verdere bijzonderheden kunnen worden geregeld
in de generale regeling predikantszaken. Zie B23.
5. Deze bepaling wekt reminiscenties aan het oude art. 14 DKO, waarin vroeger ook een regeling was opgenomen voor het tijdelijk ‘onderbreken (of ‘onderlaten’ of ‘nalaten’) van de dienst’. Die bepaling zijn wij kwijt geraakt bij de KO-herziening in 1978. Die oude regeling had voor een deel de strekking dat een predikant die tijdelijk zijn werk in de gemeente had onderbroken zich niet mocht gaan gedragen als een soort freelance predikant. Voor een ander deel had het artikel een historische aanleiding, maar geen praktische betekenis meer. De toenmalige deputaten herziening KO noemden het artikel dan ook ‘verouderd’. Vgl. het rapport van deputaten aan de GS Groningen-Z 1978, opgenomen in de bijlagen bij Acta GS Groningen-Z, p. 346-347.
6. Bij de CGK heeft het oude art. 14 KO meer de uitwerking gekregen van een verlofregeling, zoals wij die nu ook voorstaan in B13.2. Daar is de uitwerking dat in geval van onderbreking van de dienst de ‘eigen’ kerkenraad te allen tijde het recht behoudt ‘zijn’ predikant terug te roepen.
7. Terugkerend naar B13.2 menen wij dat als in de KO een deeltijdregeling wordt gecreëerd, ook een grootverlofregeling opportuun is. In beide gevallen behoeft dit de toestemming van de classis.