B32 kleine
gemeenten
B32.1 Indien een gemeente
te klein wordt om een eigen kerkenraad te hebben, besluit de
classis over de gevolgen daarvan.
|91|
B32.2 Indien in een kleine gemeente
minder dan drie diakenen zijn, wonen een of meer ouderlingen de
diaconievergaderingen bij met adviserende stem.
B32.3 Indien in een
gemeente in wording nog geen kerkenraad kan worden gevormd, wordt
zij door de classis tijdelijk onder de zorg van een naburige
kerkenraad gesteld.
1. In het nieuwe B32 in Werkorde 2 zijn de bepalingen voor de kleine gemeenten samengebracht. B29.3 is daarmee komen te vervallen.
2. B32.1 en B32.3 zien op een gemeente waarvan de kerkenraad te klein wordt (B32.1: afname) respectievelijk nog te klein is (B32.3: verwachte toename) om zelfstandig te kunnen functioneren. In beide situaties geldt de kerkenraad, lees: de omvang van het college van predikant en ouderlingen, als toetsingsmaatstaf. Is er een predikant, dan lijkt het aantal van predikant plus 2 ouderlingen de ondergrens. Is er geen predikant, dan lijkt het aantal van 3 ouderlingen de ondergrens. Het oude adagium luidt dat drie personen een college vormen (tres faciunt collegium). Wordt dit aantal niet (meer) gehaald, dan dient de zaak te worden voorgelegd aan de classis.
3. Bij een tekort aan ouderlingen conform B32.1 dient de classis een voorziening te treffen. Aan welke voorzieningen is te denken? De classis zal zich dienen te overtuigen omtrent de levensvatbaarheid van de gemeente en daarop haar besluitvorming afstemmen. Er zijn verschillende scenario’s denkbaar: ondersteuning door een (emeritus-)predikant van elders, ondersteuning door een of meer ouderlingen van een naburige kerk, het tijdelijk opnemen van de kleine gemeente als wijk van een naburige kerk, e.d. Mocht de classis tot het oordeel komen dat de kleine gemeente niet (langer) levensvatbaar is, dan zal een traject tot opheffing van de gemeente moeten volgen.
4. Bij een tekort aan diakenen volgens B32.2 kunnen de ouderlingen hulp bieden en in de diaconievergaderingen adviserend aanwezig zijn. Wij kiezen in B32.1 niet voor de omgekeerde beweging dat diakenen permanent de kerkenraadsvergaderingen bijwonen en de ouderlingen als adviseurs bijstaan. Dit is niet vanwege enige geringschatting van (het ambt van) de diakenen, maar vanwege de onderscheiden aard van de ambten volgens B5 en B6: uitsluitend het ouderlingencollege is nu eenmaal belast met de regering van de gemeente. Verschil moet en mag er zijn.
5. Hiermee wijzen wij in Werkorde 2 een route die deels afwijkt
van de KO1978 en deels van Werkorde 1:
* in afwijking van art. 37 KO1978 menen wij dat de diakenen
niet permanent adviserend in de kerkenraadsvergaderingen aanwezig
moeten zijn;
* in afwijking van B29.3 in Werkorde 1 is er nu wel weer
ruimte voor dat de ouderlingen als adviseurs in de
diaconievergadering aanwezig zijn.
Dit laatste impliceert dat, als het aantal diakenen onder de drie
komt, dit intern in de gemeente kan worden opgevangen door de
ouderlingen en er nog geen hulp van buiten nodig is.
6. B32.3 is toegevoegd omdat vanuit de bestaande kerken hier en daar gemeenten in wording zijn ontstaan en nog kunnen ontstaan, waarvan het goed is de positie vanuit de classis te regelen. Hier ligt zo een goed aanknopingspunt in de KO voor situaties van gemeentestichting.