[E8 bijzondere kerkelijke
organisaties en kerkelijke instellingen
E8.1 De kerken kunnen voor speciale doeleinden, zoals voor
missionair werk of kerkelijke beheerszaken, samenwerken in
bijzondere kerkelijke organisaties.
E8.2 Een meerdere vergadering kan voor de uitvoering van haar
taken of voor het werk in de kerken een kerkelijke instelling in
het leven roepen.
E8.3 Zowel voor een bijzondere kerkelijke organisatie als voor
een kerkelijke instelling wordt een rechtsvorm gekozen binnen de
mogelijkheden die art. 2:2 van het Burgerlijk Wetboek daarvoor
biedt.
E8.4 De rechtsvorm, de taakstelling, het bestuur, het beheer en
de bekostiging van een bijzondere kerkelijke organisatie of
kerkelijke instelling worden bij statuut geregeld.
E8.5 De bijzondere kerkelijke organisaties en de kerkelijke
instellingen houden zich aan de kerkorde en de regelingen en
besluiten van de meerdere vergaderingen.]
E8 bijzondere kerkelijke
organisaties en kerkelijke instellingen
E8.1 De kerken kunnen voor speciale doeleinden, zoals voor
missionair werk of kerkelijke beheerszaken, samenwerken in
bijzondere kerkelijke organisaties.
E8.2 Een meerdere vergadering kan voor de uitvoering van haar
taken of voor het werk in de kerken een kerkelijke instelling in
het leven roepen.
E8.3 Zowel voor een bijzondere kerkelijke organisatie als voor
een kerkelijke instelling wordt een rechtsvorm gekozen binnen de
mogelijkheden die art. 2:2 van het Burgerlijk Wetboek daarvoor
biedt. Hun
bestuur en beheer wordt geregeld bij statuut.
E8.4 vervallen
E8.5 De bijzondere kerkelijke organisaties en de kerkelijke
instellingen houden zich aan de kerkorde en de regelingen en
besluiten van de meerdere vergaderingen.
1. E8 voorziet in een kerkordelijke basis voor bijzondere kerkelijke organisaties (E8.1) en kerkelijke instellingen (E8.2). Voorbeelden van beide zijn genoemd in de MvT1. Wat is de ratio hiervoor?
2. Wij zien nu in de praktijk op en rond het kerkelijk erf een aantal organisaties werkzaam, die op verschillende leest zijn geschoeid, maar waarvan als punt van overeenkomst geldt dat ze niet als
|132|
kerkelijke organisatie volgens de KO functioneren. En
bij herziening van de KO is dat dus een punt van bezinning.
Waarom hebben we de emeritering als een bijzondere vorm van
oudedagsvoorziening voor predikanten c.s. geregeld in de kerkorde
(art. 13 KO1978), maar de belangrijkste organisatie (VSE) geheel
daarbuiten?
Waarom stellen we in de KO dat de predikanten, de kwantitatief
belangrijkste groep van betaalde werkers in de kerken, naar
behoren moeten worden onderhouden (art. 11 KO 1978), maar laten
we de invulling daarvan over aan particuliere organisaties (in
het verleden het GMV) of aan semi- kerkelijke organisaties (zoals
nu het Steunpunt Kerkenwerk (SKW), voorheen SKB, voorheen
Platform CvB’s)?
Waarom wordt allerlei zendingswerk, primaire roeping van de kerk,
telkens weer georganiseerd in verenigingsvorm of stichtingsvorm
in plaats van in een kerkelijke rechtsvorm?
3. Historisch is er ongetwijfeld meestal een verklaring voor te
vinden. Er wordt een lacune gesignaleerd, deze wordt ingevuld
vanuit goed bedoeld particulier initiatief, het werk groeit, er
ontstaat een bureaufunctie, er wordt een organisatie omheen
gezet, er moet een rechtsvorm gekozen worden, en dan komt men
veelal uit bij een vereniging of stichting. Er blijkt onkunde in
het spel.
Soms is het in feite ook onwil, omdat de gedachte bestaat dat
iets maar beter niet ‘in de kerkelijke weg’ geregeld kan worden.
Dat zou te vaag zijn, niet zakelijk genoeg, “moet het allemaal
via de synode” wellicht, wordt de organisatie misschien wel niet
erkend door officiële instanties, daar zijn geen modellen voor,
etc.
Wat ons betreft zijn dit drogredenen en dient als uitgangspunt te
gelden dat kerkelijke taken, zoals zending, evangelisatie,
regulering van tractementen, emeritering, e.d. in de vorm van
bijzondere kerkelijke organisaties dienen te worden
gestructureerd. Waarom kan dat voor de TU wel en voor andere
kerkelijke taken niet?
4. De kerken dienen optimaal gebruik te gaan maken van de mogelijkheden die de Nederlandse wetgeving, in casu met name art. 2: 2 Burgerlijk Wetboek, hen hiertoe biedt. De wetgever heeft de kerkgenootschappen daarbij de volle vrijheid gegeven om inrichting en organisatie geheel naar eigen kerkelijk behoeven te realiseren. Dit is een rechtstreeks uitvloeisel van de vrijheid van inrichting van organisatie als onderdeel van de vrijheid van godsdienst.
5. Drie motieven kunnen hiervoor met name worden genoemd:
a. kerkelijke taken dienen zoveel mogelijk kerkelijk te
worden gestructureerd;
b. bijzondere kerkelijke organisaties dienen zoveel mogelijk
te vallen onder de wettelijke regelingen voor de
kerkgenootschappen zelf;
c. voorkomen dient te worden dat belangrijke kerkelijke taken in
een soort autocratische verbanden worden geregeld en er naast het
‘officiële’ kerkverband schaduwverbanden bestaan, die in het
slechtste geval zelfs met elkaar in disharmonie kunnen geraken.
Zie ook MvT1.
6. Het is hier niet de plaats voor verdere uiteenzettingen over de omzettingen die dit voor verschillende organisaties vereist. Juist vanwege de grote organisatievrijheid op dit vlak, gaat het daarbij om maatwerk.
7. E8.4 is in Werkorde 2 vervallen en gecomprimeerd tot de korte aanvullende zin in E8.3.