[F4 recht van
bezwaar
F4.1 Hij die meent dat een besluit of een handeling van de
kerkenraad:
a. aantoonbaar in strijd is met het Woord van God of het
kerkelijk recht;
b. de opbouw van de gemeente schaadt;
c. hem onrecht aandoet, waarin hij niet kan berusten;
heeft het recht van bezwaar.
|139|
F4.2 Het bezwaar wordt schriftelijk
bij de kerkenraad ingediend en is gemotiveerd. De kerkenraad
vraagt zo nodig om een toelichting.
F4.3 Het instellen van bezwaar heeft geen opschortende
werking.
F4.4 Op een verzoek tot opschorting van het besluit hangende het
bezwaar beslist de kerkenraad zo spoedig mogelijk.
F4.5 De kerkenraad heroverweegt zijn eerder besluit en neemt een
beslissing op het bezwaar.
F4.6 In zaken waarin de classis in eerste aanleg beslist, geldt
het recht van bezwaar overeenkomstig art. F4.1 tot F4.5 mutatis
mutandis op dezelfde wijze.]
F4 recht van
bezwaar
F4.1 Tegen een
besluit van de kerkenraad dat aantoonbaar:
a. in strijd is met het Woord van God of de kerkorde; of
b. de opbouw van de gemeente schaadt; of
c. iemand persoonlijk onrecht aandoet, waarin hij niet kan
berusten;
kan schriftelijk bij de kerkenraad bezwaar worden
gemaakt.
F4.2 vervallen
F4.3 Het instellen van bezwaar heeft geen opschortende
werking.
F4.4 Op een verzoek
tot opschorting beslist de kerkenraad zo spoedig mogelijk. Tegen
dit besluit is beroep mogelijk volgens art. F7.
F4.5 De kerkenraad heroverweegt zijn eerder besluit en neemt een
beslissing op het bezwaar.
F4.6 In zaken waarin de classis in eerste aanleg beslist, geldt
het recht van bezwaar overeenkomstig art. F4.1 tot F4.5 op
dezelfde wijze.
1. Uit een aantal commentaren blijkt dat niet helemaal duidelijk is of de drie gronden voor bezwaar in F4.1 cumulatief dan wel alternatief zijn bedoeld. Het laatste is het geval. Wij geven dit in Werkorde 2 weer door toevoeging van 2x het woord ‘of’.
2. Voor alle bezwaren in F4.1 geldt dat ze ‘aantoonbaar’ moeten zijn. Lichtvaardige bezwaren moeten worden voorkómen. De bewijslast ligt bij degene die bezwaar instelt. Het ‘aantoonbaar’ is daarom verplaatst van de bezwaargrond sub a naar de openingszin van F4.1.
3. Zie voor de bezwaargrond F4.1 sub a de uitgebreide toelichting hierboven bij F2.
4. F4.1 sub a: een enkel commentaar vraagt terecht naar de sub a genoemde tweede bezwaargrond “strijd met het kerkelijk recht” in Werkorde 1. Is dit hetzelfde als “strijd met de kerkorde” in art. 31 KO1978? Er is gekozen voor ‘kerkelijk recht’ i.p.v. ‘kerkorde’, omdat er in de huidige kerkelijke context meer (generale) regelingen zijn dan alleen de kerkorde. Tegelijkertijd erkennen wij dat het ‘kerkelijk recht’ eigenlijk een allesomvattend begrip is en daarmee te breed is geredigeerd. Historisch gezien stond er in de DKO als tweede tenzij-grond de formulering: “tenzij dat het bewezen worde te strijden tegen (....) de artikelen in deze generale Synode besloten, zolang ze door geen andere generale Synode veranderd zijn”. In de KO1978 is dit vervangen door kortweg ‘de kerkorde’. Wij keren in Werkorde 2 terug naar deze formulering van art. 31 KO1978.
5. F4.1 sub b: de opmerking is gemaakt dat deze bezwaargrond (“de
opbouw van de gemeente schaadt”) te subjectief bepaald zou zijn
om werkelijk als criterium te dienen. Dit is aanleiding om iets
meer van de gekozen driedeling te zeggen.
De grond in F4.1 sub a is het bekende tenzij van art. 31
KO1978. Zie de toelichting bij F2.
De gronden in F4.1 sub b en c zijn van andere orde. Daarbij hoeft
van rechtstreekse strijd met de Bijbel of de kerkorde geen sprake
te zijn. Daarmee zijn deze gronden echter niet van belang
ontbloot. Er kunnen zich immers allerlei situaties voordoen,
waarin niet het zware criterium van
|140|
‘strijd met Gods Woord’ van toepassing is, maar waarbij wel
degelijk bezwaren aan de orde zijn. De bezwaargrond sub b ziet
dan op het collectieve gemeenteleven (‘de opbouw van de
gemeente schaadt’); de bezwaargrond sub c ziet op vermeend
individueel onrecht (‘iemand persoonlijk onrecht
aandoet’).
Het gaat hier dus niet om (te) subjectieve criteria, maar om twee
categorieën (sub b en c) van schade voor de gemeente resp.
persoonlijk onrecht. Of daarvan in concreto daadwerkelijk sprake
is, is een andere zaak. Norm en toepassing moeten uit elkaar
worden gehouden. Wij handhaven de drie gestelde grondslagen.
6. F4.2 is in Werkorde 2 vervallen. Het eerste deel is verwerkt in F4.1; het tweede deel is vervallen.
7. Bij F4.3 wordt wel de opmerking gemaakt dat opschortende
werking automatisch zou moeten worden verleend in geval van een
bezwaar (en beroep) op grond van F4.1 sub a. De intentie is om
hiermee recht te doen aan het tenzij van art. 31 KO1978. Voor de
beantwoording verwijzen wij allereerst naar de uitgebreide
toelichting bij F2.
De enkele stelling van een bezwaarde, dat sprake is van hetzij
strijd met Gods Woord hetzij strijd met de kerkorde, is op zich
niet voldoende aanleiding tot automatische opschortende werking.
Op de bezwaarde rust een bewijsplicht (‘aantoonbaar’). De
bezwaarde kan daarbij om opschorting van de uitvoering van het
besluit vragen. Gaat het echt om aantoonbare strijd met Gods
Woord of de kerkorde, dan ligt het voor de hand dat de kerkelijke
vergadering die opschorting ook verleent. Zo niet, is daartegen
beroep mogelijk volgens F4.4.
Tot slot vormt F2.4 de waarborg dat niemand persoonlijk wordt
gedwongen tot uitvoering van een besluit dat hem persoonlijk in
christelijke gewetensnood brengt.
8. In F4.6 zijn de woorden ‘mutatis mutandis’ geschrapt.
9. Bij F4 rijst tenslotte de vraag wie er tot de kring van bezwaargerechtigden behoren: alleen de leden van de eigen gemeente of ook anderen? Wij willen dit in de kerkorde t.a.v. het recht van bezwaar niet helemaal vastleggen. In beginsel betreft het de gemeenteleden die geraakt worden door het besluit van ‘hun’ kerkenraad. Zij zijn de direct-belanghebbenden. Niet uit te sluiten valt echter dat incidenteel ook een ander kerklid, van buiten de gemeente, als persoonlijk- belanghebbende een bezwaar kan instellen. Wij herhalen hier uit MvT1 punt 3 dat het recht van bezwaar is bedoeld als een laagdrempelige voorziening, die niet tot de eigenlijke kerkelijke rechtspraak behoort. Dat brengt mee dat ook een derde-belanghebbende in een enkel voorkomend geval zich met een bezwaar kan richten tot de kerkenraad. T.a.v. het recht van beroep (en daarmee ook het recht van hoger beroep) formuleren wij in Werkorde 2 in F7.1 wel een beperking tot de eigen gemeenteleden. Zie daarvoor de toelichting bij F7.1 punt 7.