|66|
[B1 ambtsdragers en
roeping
B1.1 Christus geeft ambtsdragers aan de gemeente. De
ambtsdienst in de kerken wordt vervuld door de predikanten of
dienaren van het Woord, de ouderlingen en de diakenen.
B1.2 Zij kunnen hun dienstwerk alleen vervullen als zij op
kerkelijke wijze daartoe zijn geroepen door de gemeente en zijn
bevestigd in het ambt.]
B1 de ambten
B1.0 In de kerken
zijn er de ambten van predikant, ouderling en
diaken.
B1.1 De gemeente
ontvangt haar ambtsdragers van Christus. Alleen zij die geroepen
zijn door de gemeente en bevestigd in het ambt, kunnen dit
dienstwerk vervullen.
B1.2 vervallen
B1.3 De ambtsdragers
werken, ieder vanuit eigen taak, samen aan de opbouw van de
gemeente.
1. Er is gevraagd naar ‘de ambtsvisie’ die aan de Werkorde ten grondslag ligt. Wij verwijzen naar MvT1 bij B1 punt 3-6, waar we een aantal aspecten hebben genoemd. Wij spreken liever niet in termen van deze of gene ‘ambtstheologie’, want het feit dat de Bijbel geen volledig uitgewerkt patroon kent, maant tot voorzichtigheid. Bovendien staan we in een kerkgeschiedenis, waarin bepaalde keuzes zijn gemaakt in oppositie tegenover o.a. de Roomse hiërarchie, maar ook tegenover dopers spiritualisme en tegenover een soms opdringende plaatselijke of landelijke overheid. Kortom: wij beginnen niet bij ‘nul’ en zijn niet in de positie van een vrije academische discussie.
2. We kunnen wel een aantal kenmerkende elementen benoemen, die
ten grondslag liggen aan/tot uitdrukking komen in de
Werkorde:
a. er is niet één ambt, maar er zijn onderscheiden ambten.
Vandaar dat we in Werkorde 2 alsnog expliciet van de ‘ambten’
(meervoud) spreken;
b. ambtsdienst berust op gave en roeping: de ambtsdragers
zijn door Christus gegeven aan de gemeente en van gemeentewege op
basis van herkenning van de aan hen gegeven gaven van de Geest
geroepen tot hun ambtsdienst;
c. alle ambtsuitoefening is dienst; niet heersen, maar
dienen. Zie ook A2.2;
d. alle ambtsuitoefening is ook leiding geven: door de
Woordbediening, in het pastoraat, in het diaconaat;
e. wij blijven bij de drie ambten die de huidige KO
kent;
f. wij benadrukken wel meer het eigene van elk van de drie
ambten: geen vermenging van taken en functies, wel overleg en
samenwerking vanuit eigenheid en relatieve zelfstandigheid t.b.v.
de gemeente;
g. naast de ambten zijn er ook andere diensten en functies
in de kerk.
3. Hiermee sluiten wij aan bij art. 30-32 NGB en bij de bestaande KO1978. We doen onze winst met m.n. twee eerdere publicaties uit eigen traditie: J. van Bruggen, Ambten in de apostolische kerk (1984) en C. Trimp, Ministerium (1982). Uiteraard is er veel meer literatuur.
4. De reacties uit de kerken, tezamen met het bovenstaande, hebben er toe geleid in verschillende opzichten nog eens kritisch naar de formuleringen van B1 te kijken.
|67|
5. We keren enerzijds terug naar de ‘zakelijkheid’ van art. 2 KO1978: “Er zijn drie ambten te onderscheiden ...”. In Werkorde 2 staat nu klip en klaar in het nieuwe B1.0 voorop dat de kerken drie ambten kennen. Anderzijds hechten wij aan de expliciete gereformeerde positionering van de ambten: de gemeente ontvangt de ambtsdragers van Christus, in de weg van roeping door de gemeente en via wettige bevestiging in het ambt. Zie B1.1 nieuw.
6. B1.3 is nieuw in Werkorde 2 en geeft uitdrukking aan de samenwerking tussen de ambten ten behoeve van de opbouw van de gemeente. Die samenwerking is niet gericht op integratie van de ambten, maar is vanuit de eigenheid van ieders ambt gericht op coöperatie ten dienste van de gemeente.