Van het Heilig Avondmaal.

Art. LXI. Men zal niemand ten Avondmaal des Heeren toelaten, dan die naar de gewoonheid der kerk, tot dewelke hij zich voegt, belijdenis der Gereformeerde religie gedaan heeft, mitsgaders hebbende getuigenis eens vroomen wandels, zonder welke ook degenen, die uit andere kerken komen, niet zullen toegelaten worden.

In het eerste gedeelte van dit artikel is sprake van de eerste toelating tot het Avondmaal, in het tweede gedeelte van degenen, die reeds vroeger in een andere Geref. kerk voor ’t eerst zijn toegelaten.
Zoo is dit beginsel reeds van den beginne af geweest. Reeds vroeg is het uitgesproken.
Het uitvoerigst wordt hierover gesproken in de artikelen van het Convent te Wezel in 1568.
In Cap. VI art. 7-11 wordt een soort handleiding voor de kerken gegeven.
Art. 7. De Avondmaalsdisch, zooals voorop gesteld wordt, is niet promiscue voor iedereen, maar er is toelating daarvoor vanwege de kerken noodig en daarvoor zijn vereischt belijdenis des geloofs en onderwerping aan de kerkelijke tucht.
Artt. 8 en 9. Handelen over de toelating tot het Avondmaal van volwassenen, nl. van diegenen, die in dien tijd tot dusver onder Rome geweest waren. Voor hen gelden dezelfde vereischten: geloofsbelijdenis en onderwerping aan de kerkelijke tucht.
Zij moeten zich 8 dagen tevoren bij een der dienaren opgeven. In tegenwoordigheid van één of meer ouderlingen moeten ze belijdenis des geloofs afleggen en bewijs geven van zuivere wandel. Die geloofsbelijdenis behoefde niet in ’t openbaar te worden afgelegd, wegens de bezwaren in de kerken van dien tijd. 1e. Vele kerken waren onder het kruis, dus er bestond gevaar. 2e. Velen meenden ’t wel goed, maar konden op vele vragen zeker niet antwoorden. Geen openbare belijdenis om ze niet beschaamd te maken. Alleen de kerkeraad hoorde hen.

|249|

Art. 10. Kinderen, die gecatechiseerd hebben, dus onderwijs hebben gehad, moeten in ’t openbaar belijdenis des geloofs doen.
Art. 11. Allen, kinderen en volwassenen, zullen in de godsdienstoefening, die aan de Avondmaalsviering vooraf gaat, openbare belijdenis doen, bestaande in antwoord op enkele vragen, en zich onderwerpen aan de kerkelijke tucht.
Hierin liggen alle beginselen over de toelating tot het Avondmaal.
In latere Synoden is dit herhaald. De Emdensche Synode van 1571 heeft zich met dit punt niet bezig gehouden.
De Dordtsche Synode van 1574 bepaalde, dat bij de openbare geloofsbelijdenis de vragen alleen met „ja” zouden beantwoord worden.
Art. 72. Met een jawoord.
Art. 70. Het voorafgaand onderzoek voor den kerkeraad, een dienaar en twee ouderlingen. De Synode van 1578 besloot hetzelfde.
Art. 64. Zij heeft de vragen, die gedaan zouden worden, reeds eenigszins geformuleerd.
Substantieel bevatten zij hetzelfde als de tegenwoordige vragen.
In 1581 is het artikel zonder verandering van den zin in de tegenwoordige woorden geredigeerd, want zoo is het gebleven.
De zaak die hier geregeld wordt is dus de eerste toelating tot het Heilig Avondmaal. Toelaten moet ’t ook in de Kerkorde heeten, omdat het er op aankomt die uitdrukking te handhaven en niet er een andere uitdrukking voor in de plaats te stellen.
In ore populi wordt de hier bedoelde zaak nog vaak met een andere uitdrukking benoemd en dan gesproken van de aanneming tot lidmaat. Een wijze van spreken, die zich vooral in het Hervormd genootschap heeft uitgebreid en gangbaar geworden is.
Die uitdrukking is volkomen onjuist en oudtijds volstrekt niet gebruikt.
Wanneer men in oude lidmatenboeken de uitdrukking „aangenomen tot lidmaat der kerk” gebruikt vindt, beteekent dit niet, dat deze personen in ’t algemeen voor ’t eerst tot het Avondmaal worden toegelaten, maar dat die personen toegelaten worden tot het Avondmaal in die bepaalde kerk, waarvan dat lidmatenboek is, dat die dáár op die plaats worden toegelaten, zoowel van elders als van de plaats zelf. Het bedoelt dus niet, dat die personen tevoren nog geen lidmaten der kerk waren, maar wel, dat ze nog niet als lidmaten dier bepaalde kerk erkend waren, nog geen volle leden waren òf van elders gekomen.
In het afschrift van het Kort begrip en in drie vragen staat de algemeene uitdrukking: tot het Avondmaal toegelaten.
Die voor het eerst tot het Avondmaal wordt toegelaten, na reeds vroeger gedoopt te zijn, is reeds door den doop lidmaat der

|250|

geïnstitueerde kerk. Ook vóór den doop is hij dan toch reeds lidmaat maar van de kerk quatemum invisibilis nl. van het Lichaam van Christus. Dit blijkt o.m. uit de eerste doopvraag: Er wordt niet gevraagd of de ouders dat kind lidmaat willen maken, maar erkennen dat het reeds lidmaat van Christus is en als zoodanig moet gedoopt worden.
Door den doop wordt men erkend als lidmaat van de geïnstitueerde kerk. Daarom mogen de kinderen wel lidmaten genoemd worden. Zij zijn dan incomplete, onmondige, niet uitgegroeide leden der kerk.
Men wilde onder invloed van de Reglementen van het Hervormd Genootschap wel onderscheid maken tusschen lid (vóór de belijdenis) en lidmaat (na de belijdenis). Doch etymologisch is er geen verschil in de afleiding. Ook niet in het oude spraakgebruik.
Doet het er dan zooveel toe om hierop aan te houden?
De kerkelijke terminologie is nooit onverschillig, want er zit een erkenning in.
Zoo moet gesproken worden van zending onder de Joden, niet onder de Israelieten, want de geloovige Christenen zijn het ware Israel. Anders zou men hun nationale trots sterken. Zoo ook „Roomsch” of „Catholiek”. Eveneens is het met „lidmaat”.
Door verkeerde woorden worden verkeerde begrippen gepropageerd.
Zoo ook is ’t met de uitdrukking aannemen tot lidmaat. Waar die in gebruik is wordt die handeling hoofdzaak in het kerkelijk leven. Wordt men lidmaat door belijdenis dan wordt daardoor den Doop op den achtergrond gesteld en verzwakt. Zoo is ’t reeds geschied bij Rome in de Middeleeuwen. De Confirmatie werd boven den doop gesteld, want de laatste handeling mag zelfs door een leek, de eerste alleen door een bisschop geschieden.
Evenzoo in andere onzuivere kerken; bij alle kerk en genootschap, dat de belijdenis op den voorgrond stelt. Gods zegel wordt eerst naast dan onder menschenvinding gesteld. Zoo wordt Gods zegel verwaarloosd en aan een menschenwoord kracht gehecht.
Daarom moet in Gereformeerde kerken altijd gesproken worden van toelating tot het Avondmaal. Zoo komt het dat belijdenis doen bij sommige gereformeerden niet insluit aangaan aan het Avondmaal. Anders komt men in gevaar de aanneming tot lidmaat te scheiden van de toelating tot het Avondmaal. Zelfs in Geref. kringen is dit wanbegrip ingedrongen. Er is geen aanneming tot lidmaat, maar alleen toelating tot het Avondmaal.
Het belijdenis doen is natuurlijk altijd in verband met het Avondmaal te nemen. Tenzij men bij zulke Gereformeerden onder belijdenis aanneming verstaat, heeft de handeling geen betekenis.
Ten grondslag aan die bepaling ligt de gedachte, dat de Avondmaalsdisch niet promiscue mag zijn, dat de toegang tot het Avondmaal niet voor iedereen openstaat. De kerk moet zich vergewissen, dat die komen werkelijk Avondmaal kunnen vieren en dat in hun belijdenis en wandel niets daartegen is.

|251|

Het Avondmaal verschilt in zooverre van den Doop, dat niemand het kan vieren, zonder te weten wat hij doet. Het is ingesteld tot gedachtenis, om Christus’ dood te verkondigen. Het lichaam en bloed des Heeren moet onderscheiden worden. Dat kan niet onbewust geschieden. In hoofdzaak moet men dus kennis er van hebben, waarop het bij het Avondmaal aankomt. De kerk, in wier midden de disch wordt aangericht, moet zich verzekeren, dat aan die onmisbare voorwaarde voldaan is, moet weten wie zij toelaat. Dit beginsel is tot op zekere hoogte algemeen in de Christelijke kerk erkend.
Uitzondering is alleen in de Roomsche kerk geweest, of ook kinderen tot het Avondmaal mochten toegelaten? Daarop is wel eens bevestigend geantwoord met beroep op kerkvaders uit de 3e en 4e eeuw. Niet ten onrechte, want hier en daar schijnt in de eerste eeuw kindercommunie inderdaad te hebben plaats gehad, zelfs van zeer kleine kinderen, zuigelingen.
Dat blijkt uit de bijvoeging, dat men moest toezien, dat de kinderen nuchter kwamen, d.w.z. de borst nog niet gehad hadden. De grond hiervan lag in het dwaalbegrip, dat het Sacrament werkte ex opere operato, buiten het bewustzijn om. Dit kan wel bij den doop, maar niet bij het avondmaal, dat van geheel anderen aard is.
Deze vraag is echter in Geref. kerken nooit gedaan. Daar is altijd het beginsel gehandhaafd.
Wel is er in ander opzicht in de kerken, die van Rome verschilden, tegen dien eisch gezondigd, nl. waar men zeide dat de keus of de beslissing over de vereischten tot de Avondmaalsviering aan de personen zelf moet overgelaten. De kerk moet wel prediken maar ‘t onderzoek aan ieder zelf laten. Men beroept zich daarvoor op den tekst: Onderzoekt Uzelven etc.
Ook nu zijn er zelfs nog in het buitenland Geref. kerken, waar men zoo te werk gaat.
Onze Kerkorde sluit dit uit. Aan het Avondmaal heeft de Kerk des Heeren aan te zitten. De kerk moet dus toezien, dat daar niemand kome, die blijkbaar ongelovig is, die niet tot de gemeente des Heeren behoort. De kerk oordeelt wel niet de intimis maar toch moet zij op de kenmerken letten.
Bij de andere beschouwing is een toelating zonder onderzoek feitelijk een ontheiliging van het Sacrament. Dan is de opvatting alsof het Avondmaal een gewone maaltijd was, of wel alsof het geen van Gods aangerichte maaltijd was, alsof de gemeente daarbij geenerlei verantwoordelijkheid had en alsof het werd aangericht op autoriteit van niemand. Bovendien leidt het tot ontbinding der kerk en is het niet toe te passen op personen, die zeer ergerlijk van wandel zijn. Het zou toch niet wel aangaan een openlijk hoereerder of dronkaard te laten aankomen. Doch dan is men ook inconsequent, zonder beginsel. Het is een maaltijd der gemeente, die in Naam van den Koning der Kerk de tafel aanricht.

|252|

Voor de toelating zijn dus eischen te stellen. Welke eischen? Het antwoord vloeit vanzelf voort uit de beteekenis van de zaak zelve. Waar de beteekenis van het belijdenis doen verkeerd opgevat wordt, worden ook de eischen voor toelating verkeerd gesteld.
Het is geen examen, intellectueel onderzoek als eind van den leertijd van de catechisatie. Is het eene toelating tot de kerk, dan wisselen de eischen met meer of minder zuiver kerkbegrip van den toe te latene.
Is het een overnemen van de vroegere doopbelofte, een bevestiging aan den gedoopte van zijn doop, dan stelt men de eischen weer hiernaar.
Geëischt moet alleen, wat er voor een Avondmaalsviering noodig is. Dus:
1e. dat iemand tot jaren van onderscheid is gekomen;
2e. dat hij de noodige kennis bezit om het Avondmaal naar eisch te vieren;
3e. dat hij verklare het noodige geloof te hebben, dat aan het Avondmaal wordt betuigd, behoudens den regel: „de intimis non judicat ecclesia”;
4e. een onbesproken wandel, een leven, dat deze belijdenis niet weerspreekt;
5e. dat hij zich onderwerpt aan de kerkelijke tucht, omdat het tegelijk toelating is tot volgende Avondmaalsvieringen.
Dit wordt in art. 61 kortelijk saamgevat.
In het artikel wordt niet gesproken van jaren, want de leeftijd ligt in de belijdenis opgesloten. Niet van onderwerping aan de kerkelijke tucht, omdat ook deze in de belijdenis der Gereformeerde religie is toegelaten.
De wijze, waarop de zaken moeten geregeld worden, is niet nader omschreven.
„Naar de gewoonheid der kerken”.
„Der kerken” is gen. sing., zooals gewoonlijk.
Meervoud dus hier niet, omdat verschillende kerken verschillende gewoonten hebben en dus niet te spreken is van de gewoonheid van alle kerken. „Naar de gewoonheid der kerk”.
Daarin ligt dat de regeling niet moet geschieden door den predikant alleen, maar door de kerk, d.i. den kerkeraad. Die laat toe. De kerkeraad regeert, niet de predikant. De kerkeraad regelt, al kan de predikant voorstellen doen. Wil de kerkeraad hem vrijlaten, dan moet hij den kerkeraad dit punt beter duidelijk maken.
Ook moet de kerk de ouderlingen daarbij doen handelen.
Ook de gemeente moet er niet buiten gehouden, maar ze moet er bij werkzaam zijn.
Het is de gewoonte der “Kerk”.
De kerkeraad treedt alleen op als orgaan der gemeente en moet dus ook met de gemeente saam handelen.
Daaruit volgen de algemeene beginselen.

|253|

1e. Onderzoek naar den wandel moet plaats hebben. Daarbij moet de gemeente al aanstonds meewerken.
Dit kan verschillend geschieden. 1. Met betrekking tot de afkondiging. 2. Bij groote gemeenten heeft men b.v. minstens twee bekende en onbesproken getuigen, die omtrent het leven belijdenis afleggen.
2e. Voorts moet er zijn een geloofsbelijdenis, in bijzonderheden afdalende, waarbij degeen, die toelating begeert, omtrent de hoofdpunten ondervraagd wordt. Die punten worden in den Catechismus aangegeven, die juist daarvoor gemaakt is. Ellende, verlossing en dankbaarheid. De vermogens van den persoon moeten daarbij aangemerkt worden. Bij iemand met een vlug verstand zou onkunde in alle andere stukken gebrek aan belangstelling verraden en dus de belijdenis niet veel waard zijn. Bij ouden van dagen of onwetende menschen zijn die drie punten genoeg.
Dat onderzoek moet door den kerkeraad ingesteld, liefst in ’t openbaar. Vooral in de 16e eeuw is daarop aangedrongen, doch om schroomvalligheid is het wel nagelaten. Of zijn er bezwaren dan in besloten kring. Het beginsel eischt openbaarheid.
Door gecommitteerden uit den kerkeraad of door den geheelen kerkeraad.
Het moet geen examen maar een geloofsbelijdenis zijn. Het moet daarom zoo min mogelijk den vorm van een examen hebben.
Liefst moet niet elk predikant altijd zijn eigen catechisanten vragen, maar zooals in Vlissingen en Utrecht (Voetius) moet ieder predikant om beurte alle catechumenen ondervragen.
Ook de ouderlingen moeten mee vragen doen en mee oordeelen.
Het artikel spreekt er niet van of de belijdenis in ’t openbaar moet geschieden. Uit vroegere redactie blijkt echter, dat openbare belijdenis bedoeld is.
Wanneer het gedetailleerde onderzoek openbaar plaats heeft, kan daaraan de belijdenis vastgeknoopt. Zoo was het in vroeger eeuwen, als er menschen bij konden komen.
Heeft echter de gedetailleerde onderzoeking niet in ’t openbaar plaats, maar alleen voor den predikant en een paar ouderlingen, dan is een korte belijdenis in ’t openbaar noodig.
De stipulatie ter toelating is voor de gemeente, dus moet die in ieder geval openlijk in tegenwoordigheid van de gemeente plaats hebben.
De opneming in de volle gemeenschap der kerk moet natuurlijk plaats vinden in een volle samenkomst der gemeente.
De meest geschikte tijd voor ‘t afleggen der publieke geloofsbelijdenis is die avondgodsdienstoefening, waarin tegelijk voorbereiding voor ‘t Avondmaal plaats heeft. De openbare belijdenis moet liefst zoo kort mogelijk voor het Avondmaal geschieden. Daarom is het best, dat ze met de voorbereidingspredikatie saamvalle.
Vroeger was ze hiervan wel gescheiden.
Toen werd vóór de voorbereiding op Zaterdagavond op den daaraan

|254|

voorafgaanden Zondag nog een aparte belijdenispredikatie gehouden., waarin kortelijk alle stukken van de belijdenis nog eens werden geresumeerd. In groote kerken, waar drie diensten waren, geschiedde dit in drieën. In elk van de diensten dan een der drie stukken der belijdenis naar de indeeling van den Catechismus behandeld. Op het platteland geschiedde dit in één dienst, toch ook wel in steden, zooals blijkt uit uitgegeven en nog overgebleven belijdenispredikatiën. Deze zijn zeer lang, maar niet zoo uitgesproken, maar de uitgesproken predikatie (ook andere predikaties) werd uitgewerkt. Ze kunnen onmogelijk zoo gehouden zijn, anders had de dienst minstens zes uren achtereen geduurd. Bij die gewoonte was deze (belijdenis)dienst natuurlijk ook het meest geschikt voor ’t doen der belijdenis tot toelating tot het Avondmaal.
Tegenwoordig is ze in onbruik. Belijdenispredikaties worden thans niet meer gehouden. Het is ook uiterst moeielijk in één preek een kort resumé van de geheele christelijke leer te geven. Door het summierlijke wordt het bijna altijd dor en droog of wel verschillende stukken worden verwaarloosd.
De zoogenaamde bevestigingspreek of -beurt, een aparte dienst voor ’t doen van belijdenis, hoort in de Geref. kerken niet thuis.
Dit is dan ook alleen gedaan, toen men tengevolge van het collegiale stelsel is gaan meenen, dat men door de belijdenis eerst lidmaat der kerk werd. Daarop moet dan alle nadruk vallen, vandaar een aparte dienst. Dan ziet men echter ook niet in, dat belijdenis doen niet anders is dan een toegang tot het Avondmaal vragen. Daarom wordt het dan ook van de voorbereiding gescheiden. Dit moet in ’t licht gesteld tegenover hen, die wel belijdenis willen, maar geen toegang tot het Avondmaal. Dan toch is de belijdenis een protestatio actui contraria. Daarom moet ze liefst met de voorbereiding verbonden.
Ze omvat de belijdenis der Christelijke leer, het voornemen des harten zich daaraan te houden, een stipulatie zich te onderwerpen aan de kerkelijke tucht.
Vroeger was er geen formulier voor de vragen, die gedaan moesten worden. Wel was de inhoud aangegeven, doch niet de vorm. De formulering werd aan de kerken overgelaten,. niet de inhoud. Het kort begrip geeft de drie vragen. Doel is niet de kerkeraden aan die bewoordingen te verbinden.
Dit blijkt ook wel uit de Pol. Eccl. van Voetius in de inleiding over toelating tot de christelijke kerk, waar hij van drie vragen spreekt, maar bij de toelating (in ’t werk zelf) vermeldt hij vier vragen te Utrecht, ook vragen te Rotterdam. Verschillende kerken gebruikten dus verschillende vormen.
Op de dorpen hield men zich het meest aan de drie vragen achterin het kort begrip der christelijke religie, doch in steden formuleerde men zelf vragen. Daartegen bestaat ook geen bezwaar.
Doch de vrijheid van formulering staat niet aan den predikant Suo marte, maar aan den kerkeraad, want het is het werk van de kerk. Bovendien is dit formuleeren zoo gemakkelijk niet. Niet

|255|

elke kerkeraad kan dit doen. Vooral als zij uitgebreider worden kan de strekking van de vragen wel eens niet begrepen worden en de vragen verkeerd gesteld. Noodzaak voor die eigen formuleering is er niet. Men kan zich ’t best algemeen aan de drie vragen van het „Kort Begrip” houden.
Goed zal ook zijn, dat voor de jonge menschen van tevoren bekend zij, waarop zij hebben te antwoorden, omdat zij op ‘t eerste gehoor niet zoo dadelijk de portée vatten. Eisch van de zaak is, dat de personen, die de stipulatie aangaan, vooruit de vragen kennen, opdat er waarheid zij in de beantwoording.
Daarna heeft de inschrijving plaats in het boek van de ten Avondmaal toegelatenen.
Bij deze toelating tot het Avondmaal zijn nog tal van practische vragen te beantwoorden, die ook door Voetius zijn besproken.
O.a. hoe de kerkeraad zich het best vergewissen zal van den onbesproken wandel der catechumenen; hoe het onderzoek ’t best zal plaats hebben etc.
Voor die alle geldt: Variis modis bene fit. Op kleine plaatsen is dit heel gemakkelijk. Daar kennen allen elkaar. Is er op een der catechumenen iets aan te merken, dan weet men dit wel. Moeielijker is het in groote steden. De kerkeraad kent ze niet allen. Daarom was ’t daar steeds de gewoonte een schriftelijke verklaring of getuigschrift te eischen van twee onbesproken, ter goeder naam en faam bekend staande leden der gemeente.
Bovendien moeten ook vooraf de namen worden afgelezen in de gemeente.
In Amsterdam zijn vaak op afkondiging brieven van bezwaar gevolgd. Ook in kleine plaatsen moet men toch altijd afkondigen. De gemeente mag niet buitengesloten.
De regeling van het onderzoek is aan de predikant opgedragen, die met de catechumenen spreekt. In kleine kerken onderzoek voor den geheelen kerkeraad. In groote kerken voor een predikant met een paar ouderlingen, als deputatie van den kerkeraad.
Is er een leeftijd te bepalen, beneden welken men niemand tot het Avondmaal zal toelaten?
Moet een minimum leeftijd gesteld? Die vraag is dikwijls en uitvoerig in de christelijke kerk behandeld. Vooral omdat in de oude kerk vaak het Avondmaal aan kinderen werd bediend, gelijk nog in de Grieksche kerk kindercommunie bestaat. Het blijkt duidelijk uit de berichten der kerkvaders, dat het meermalen aan zuigelingen bediend is. Herhaaldelijk werd dan ook vermaand, zelfs een voorschrift gegeven, dat de zuigelingen vasten zullen vóór de communie, en dat aan zuigelingen die pas aan de borst waren geweest, het sacrament des Avondmaals niet mocht worden gereikt. Al doet de Roomsche kerk dit nu niet meer, toch past het wel bij haar beginsel, dat het sacrament ex opere operato laat werken. Dan komt de leeftijd er natuurlijk niet op aan. In de Roomsche kerk is toch het beginsel dat er aan ten grondslag ligt, behouden. Door de Gereformeerden is deze leer verworpen. Zij zeggen, men moet de zaken bij het Sacrament des Avondmaals kunnen

|256|

onderscheiden. Het Avondmaal moet zijn een verkondigen van den dood des Heeren en onderscheiden van het Lichaam en Bloed des Heeren, dus moet het bewust geschieden.
Een bepaalde leeftijd aan te wijzen is niet doenlijk. Hij was niet altijd gelijk. In de dagen van Calvijn was het 12e jaar vastgesteld, in de Ned. vluchtelingengemeente te Londen, onder leiding van à Lasco, het 14e jaar. En daarop zag men zoo streng toe, dat iemand, was hij op zijn 15e jaar niet geweest, berispt werd. En was hij op zijn 20ste jaar nog niet tot het Avondmaal toegelaten, dan werd hij geëxcommuniceerd.
Later werd in de practijk gewoonlijk de 16 of 17 jarige leeftijd gesteld.
Eerst in onze eeuw geschiedde het nog veel later. Thans geschiedt het soms heel laat. Men gaat hierbij dan uit van de theorie, dat men voor de belijdenis noodig heeft de volle verzekerdheid des geloofs. Men zeide: vóór de belijdenis des geloofs moet men verzekerd zijn een gelovige te zijn. De belijdenis was dan een bevestiging des geloofs. Doch de oude Gereformeerden willen alleen begeerte tot versterking des geloofs.
De Baptistische stroomingen wilden, dat men wist bekeerd te zijn en desnoods daarvan rekenschap kon geven.
Toch is hierin veel goeds. Loopt men over den eisch des geloofs te licht heen, dan wordt gelijk ook vroeger wel het geval was, het belijdenis doen een sleur en gewoonte, zoodat niemand wegblijft, doch doortrekken van het Baptistische standpunt leidt er toe, dat de eigenlijke kerk een klein kringetje wordt; dat hypocrieten worden opgenomen en dat de werkelijke geloovigen worden afgestooten. Wat daarbuiten is ziet tegen dat kringetje hoog op en verachtert hoe langer hoe meer in de genade.
Wenschelijk is dan ook dat de toelating weer vroeger worde gesteld en dus ook de belijdenis vroeger plaats heeft. Dan heeft de kerk er meer beslag op. Hoe langer men wacht. hoe meer bezwaren er tot toetreding komen. Dit wil niet zeggen, dat men ongeloovigen moet toelaten, of over de bezwaren laten heenstappen. Maar voor den strijd des levens moet toelating tot het Avondmaal verleend zijn, opdat als de moeielijkheden komen het Avondmaal kracht schenke. De toetreding tot het Avondmaal is niet het einde van den weg des geloofs, maar het begin en juist door het Avondmaal wordt dan het geloof gesterkt.
Dit moet door voorlichting verbreid worden en niet met geweld doorgevoerd worden.
Een andere vraag is: Of men een krankzinnige in zijn heldere oogenblikken niet tot het Avondmaal zou kunnen toelaten? Of ook epileptici? Kranken, die natuurlijk alleen tusschenbeide het Avondmaal zouden kunnen gebruiken?
Men moet hier met onderscheid te werk gaan en met wijsheid oordeelen. Keeren zulke heldere oogenblikken periodiek terug, dan is er geen bezwaar tegen en kan hij toegelaten. Doch anders geldt, dat men niet den dienst door een krankzinnige mag laten verstoren.
Op de vraag, of men hen, die een besmettelijke ziekte hebben, mag toelaten, moet worden geantwoord, dat zij niet mogen worden uitgesloten. Maar men kan hen afzonderlijk laten communiceeren,

|257|

door voor hen een aparte tafel aan te richten, of ook in een afzonderlijke samenkomst der gemeente.
Hoe is te handelen met hen, die geëxcommuniceerd zijn, of nog geen belijdenis gedaan hebben of gecensureerd zijn, of met onbekenden die van elders komen en toch het Avondmaal willen gebruiken.
’t Is goed voor jonge predikanten, zegt Voetius, zich die vragen te stellen, om te weten hoe te handelen. Antwoord: Natuurlijk moet het recht en de orde der kerk gehandhaafd. Merkt men, dat zoo iets zal geschieden, dan moeten de ouderlingen worden gewaarschuwd, opdat zij trachten mogen hen af te houden. Door middel van de ouderlingen moet dan een wenk gegeven worden, liefst in stilte, zonder opschudding. Doet zulk een het dan toch, dan moet men natuurlijk niet gaan vechten, maar dan is het ’t beste, dat de predikant aan iederen avondmaalganger persoonlijk het brood en den wijn toedient, en daarbij zoo iemand dan overslaat. Dit markeert, maar ’t is zijn eigen schuld.
Bij al zulke quaesties moet echter gelet worden op en onderscheiden tusschen opzettelijk verzet tegen de orde in de kerke Christi en onbekendheid met die orde. Geschiedt het nu uit onkunde, door iemand van elders, die logeert en niet weet, dat hij vooraf toelating moet vragen, dan kan men bij twijfel desnoods vragen doen aan het Avondmaal. Voetius verhaalt van een professor in ’t Grieksch uit Franeker uit zijn jeugd. Hij werd geacht een spotter te zijn, doch kwam aan ’t Avondmaal. De predikant stelde hem drie vragen. Hij antwoordde met een jawoord en kon blijven zitten. Later is hij ook aangesloten.
Altijd is vast te houden: Eensdeels: zonder toelating kan niemand komen. Maar ook dat er groot onderscheid bestaat tusschen opzettelijk verzet tegen de kerkelijke orde of onwetendheid.

In het tweede deel van dit artikel wordt nu ook gesproken van de later volgende toelatingen in eene andere kerk door middel van eene attestatie.
Wie reeds is toegelaten in een kerk, behoeft in een andere kerk, waarheen hij verhuisd is, niet opnieuw belijdenis te doen, maar sufficit attestatie van goeden wandel.
Hiermede staat in nauw verband art. 62 van de Kerkorde over de Attestatie, welk artikel hier tegelijk behandeld moet worden.
Er wordt gesproken over attestatiën over een verhuizend lid der gemeente naar een andere kerk mede te geven.
Hiervan is natuurlijk van den beginne af al sprake geweest, zoodra er Geref. Kerken geïnstitueerd waren. Het geval deed zich in de tijd der vervolgingen nog veel vaker voor dan nu, toen de leden der kerk vaak verhuizen moesten. In den allereersten tijd, toen er nog zeer weinig Gereformeerden waren, was een bewijs niet noodig. Men kende elkander wel genoeg, wegens ’t geringe aantal en op de plaatsen van aankomst had men wel bekenden. Moeielijkheden gaf de zaak ’t eerst, wanneer de verhuizende leden behoeftig waren.

|258|

Vooral in de kerk van Emden moest met zich daarmee bezighouden, waar geheele scharen vluchtelingen, van alles beroofd, in grooten getale aankwamen. Zoo ook in Wezel en Frankfort. Onder deze kwamen dan ook vaak landlopers mee, die zich voorstelden als vervolgde Gereformeerden om een onderkomen te vinden.
Toen werd legitimatie noodig. Dit is de eerste aanleiding voor de invoering van attestatiën. In een brief van Marnix aan v.d. Heyden 1570 komt dit ook voor, evenals in de acta van de Emdensche synode 1571, die in art. 44 deze zaak behandelen.
Daarom zijn er dus in Emden reeds vroeg schriftelijke bewijzen geëischt om zich te legitimeeren. Art. 44 spreekt van hen, die lichtvaardig verhuizen of zich voordoen als Gereformeerde behoeftigen. Zoo onttrekken zij de aalmoezen der huisgenooten des geloofs toekomende en van noode zijnde. In elke kerk zou nu verkondigd worden, dat niemand zou worden geholpen, als hij niet had een „testimonium ante actae in Ecclesia unde proficiscunter vitae et doctrinae”. Intusschen waren er ook niet behoeftigen bij. Vooral na 1572. Toen kwam deze attestatie ook voor hen te pas.
De Dordtsche synode van 1574 besloot in deze zaak, dat de kerken haar leden van elders op attestatie zouden aannemen, tenzij de attestatie wat al te oud ware, in welk geval men opnieuw moest onderzoeken of men kon toelaten.
Had iemand echter al te late attestatie, b.v. 1 jaar oud, van een goed Gereformeerde kerk, waar hij als zeer goed Gereformeerd bekend stond en kon hij redenen opgeven van het laat indienen daarvan, dan neigde men er eer toe toe te laten dan af te wijzen.
Dit werd een algemeene regel.
Een nadere regeling had plaats op de Dordtsche synode van 1578. Zij bepaalde in art. 65 van de acta, dat dezelken die geschreven of levend getuigenis hadden van geloofwaardige personen, zonder nieuwe belijdenis zouden worden toegelaten. De attestatie subintreert dus voor belijdenis.
Dit is de eenige synode, die omtrent den vorm en inhoud der attestatie iets nader bepaald heeft. Volgens art. 25 zullen de getuigenisbrieven der lidmaten der gemeente, die vertrekken, alzoo geschreven worden, dat de vrome en godzaligen in de kerke Gods christelijk (zonder opspraak en ergernis) gewandeld hebben.
De kerkeraad moet de attestatie afgeven, niet de predikant alleen. Is er bijzonder haast bij, dan de predikant met advies van enige ouderlingen.
De bedoeling was niet, dat dit voorschrift nu een vaste formule zou zijn. Het bedoelt alleen de substantie aan te geven, niet de woorden.
Op andere synoden is over den inhoud der attestatie niet meer gehandeld. In de Midd. synode van 1581 is in art. 67 het eerste gedeelte van art. 62 geredigeerd, zooals het nu nog is.
In de Kerkorde is dan als regel vastgesteld:
1e. Dat tusschen de kerken attestatiën zullen geldig zijn. Op zichzelf heeft iedere kerk als volledige kerk het recht te zeggen, dat zij geen andere leden opneemt, dan die zij zelf onderzocht heeft. Doch waar er kerkverband is, vloeit daaruit voort

|259|

eenheid in belijdenis en kerkregeering. Anders is verband onmogelijk. Niemand kan dus in één van de kerken worden toegelaten, die onzuiver is in belijdenis en wandel. Daarom moet de eene kerk de andere vertrouwen. Ze moeten elkanders getuigenis gelooven.
Het gebruik van attestatiën vloeit dus uit het kerkverband voort. Het is waar wat de Independenten zeggen, dat elke kerk recht heeft om te onderzoeken. Maar uit het kerkverband vloeit voort dat een nieuw onderzoek niet behoeft en mag geschieden. De attestatie bewijst, dat de andere kerk onderzocht heeft. Moeielijkheid geeft dit alleen als het vertrouwen in den kring van dat kerkverband wordt geschokt. Dan vervalt natuurlijk de waarde van de attestatie, en gaat de kerk zelf onderzoeken. Zoo b.v. in den Arminiaanschen strijd eerst te Amsterdam, en daarna ook in andere kerken geen attestatie uit Holland en Utrecht aangenomen.
Ook in de volgende eeuw, toen in Zwolle een pantheïstische predikant ongestoord zijn gang ging, heeft de prov. synode een dergelijk besluit genomen. De attestatiën van Zwolle werden geweigerd. Daaruit vloeit ook voort, dat het kerkverband dan feitelijk verbroken wordt. Lang kon zoo’n toestand niet duren, of er moet ook formeel scheuring komen. Doch in normale tijden komen die moeielijkheden niet voor.
2e. Wat den inhoud betreft, moet er instaan, dat iemand christelijk en godzalig leeft, moet uit de attestatie blijken, dat hij zuiver is in leer en wandel.
Over de uitdrukkingen is soms getwist. Het wordt wel eens wat mystiek opgevat. Wel eens wordt er opgemerkt, dat men iemands hart toch niet zien kan. Doch attestatie bedoelt geen getuigenis omtrent iemands staat. Daaromtrent oordeelt alleen God. „De intimis non iudicat ecclesia”. Ze bedoelt alleen een getuigenis over het uitwendige, over wat er van zoo iemand openbaar wordt in zijn leer en leven. Of iemand een wedergeborenen of bekeerde is, ligt in die uitdrukking volstrekt niet. Wel is wel eens gezegd, dat het toch beter was als de attestatie ook iets zei omtrent den indruk, dien de kerkeraad had van iemands staat; of iemand den indruk maakt dat hij bekeerd is. Doch dit is òf niets òf te veel, als het iets innerlijks bedoelt. Het is een zeer gevaarlijke subjectieve handelwijze. Men weet er eenvoudig niets van.
3e. Niet de predikant, maar de kerkeraad of nog liever, de gemeente, geeft de attestatie af. Daarom moet de kerkeraad den naam van de persoon laten aflezen in de gemeente, om het getuigenis nog te versterken door het geen bezwaar maken van de gemeente. Ook opdat, wanneer er iemand is, die iets tegen den persoon weet, de klacht gehoord worde en de kerkeraadf dus de attestatie nog niet afgeve. De kerkeraad kan niet alles weten. Weet nu niemand eenig kwaad, dan kan men veilig aannemen, dat er niets op het afgeven van de attestatie is aan te merken. Het aflezen voor de gemeente is dus geen bloote formaliteit of kennisgeving.
Artikel 82 is wel eenigszins geantiqueerd.
De attestatie moet namelijk voorzien zijn van het zegel der kerk of, waar geen zegel is, van twee onderteekend. Die bepaling

|260|

is eenigszins geantiqueerd.
In den vroegeren tijd, in de 16e eeuw, lag in het zegel legale kracht. Het zegel was het symbool van de macht. De meest vertrouwde minister was grootzegelbewaarder. Hij kon alles doen. Het zegel subintreerde voor de handteekening, die dus weg kon blijven. Daarom is er in de Middeleeuwen alleen een zegel en geen handteekening (niet omdat zij niet konden schrijven). Doch niet ieder had in de 17e eeuw een zegel. Ook niet iedere kerk.
In onzen tijd is het zegel meer een ornament, en geeft het aan het stuk geen meerdere waarde. De bedoeling is alleen, dat de authenticiteit van het stuk kenbaar moet zijn.
De attestatie moet gegeven aan den persoon zelf, niet aan den kerkeraad, opdat die persoon zelf haar ook inleveren, en zich zoo zelf, in eigen persoon, bij de kerk presenteere. De attestatie moet men dus persoonlijk indienen, en niet per brief.
Daaraan hechtte men heel veel waarde. Zelfs beschouwde men het in het andere geval, alsof de attestatie nog niet was ingeleverd. Zoo b.v. bij Episcopius (Simon) uit Franeker naar Amsterdam verhuizende. Men was er op verdacht en de commissie van den kerkeraad was van plan hem onder handen te nemen. Episcopius gaf nu zijn attestatie aan de deur van het kostershuis af. Later, toen hij naar Leiden vertrok, gaf de kerkeraad geen attestatie af. Men zeide, formeel juist, dat men geen attestatie had ontvangen, wel een stuk papier.
Het zelf inleveren der attestatie is ook noodzakelijk om de woonplaats te weten.
De hoofdzaak is hier echter de antithese met het collegiale stelsel. Iemand is niet per se lid van eene kerk, waarheen hij verhuist. Dat wordt hij eerst wanneer hij persoonlijk zich aanmeldt met zijn getuigenis. Dit is wel zoo in het collegiale stelsel. Daar gaat alles tusschen de kerkeraden af, terwijl de kerken deelen zijn van ééne landskerk. Daarom is aan die persoonlijke inlevering van attestatiën bij den kerkeraad om des beginsels wille zeer veel te hechten. Ze mogen dus niet over de post toegezonden.
Hoe moet iemand handelen, die uit eene plaats komt waar geen kerkeraad is? Dan moet hij maar een getuigenis vragen van bekende vrome leden. Het geval is wel denkbaar, maar komt toch zelden voor. Tegenwoordig zijn zulke kerken door de classe meestal aan een naburige kerk toevertrouwd.
Hoe moet iemand doen, die met attestatie van den kerkeraad uit een kerk komt, die niet tot het kerkverband behoort? B.v. uit ’t synodaal genootschap, Luthersche kerk, binnen of buitenlandsch, of Episcop. kerk? Zulke attestatiën zijn niet geldig. Daarop kan men niet afgaan. Zelfs moet een nieuw onderzoek ingesteld, maar gewijzigd naar den toestand van het kerkverband, waaruit iemand overkomt. Naar bevind van zaken moet gehandeld. Het maakte natuurlijk verschil of er sprake is van een zusterkerk of van een kerk waar men tegenover staat. Groot verschil bestaat er b.v. tusschen een kerk uit ’t Hervormd genootschap, waar geen waarborg is en de kerk van Elberfeld.

|261|

Daaruit volgt dan, of men nog onderwijzen moet etc.
Hoe lang is een attestatie nog geldig? Hoe oud mag de attestatie zijn? Men nam gewoonlijk drie maanden, zooals ook Dordt. Er kunnen gevallen buiten iemands schuld zijn, dat langer uitstel wel geoorloofd is. Een schipper kan b.v. vier maanden onderweg zijn. Ook kan iemand uit slordigheid een paar maanden verzuimen. Met wijsheid moet dan gehandeld.
Ook is de vraag gerezen met personen, die onder censuur of kerkelijke behandeling zijnde, attestatie aanvroegen, of ook zoo maar vertrokken. In de 16e eeuw is dan in de kerken geoordeeld, dat men wel attestatie zou geven, maar naar waarheid; dus vermelding van hetgeen met hen is voorgekomen. Dit was dus geen gewone attestatie, maar dat hij wel is toegelaten tot het Avondmaal, doch dat dit of dat is voorgevallen. Natuurlijk kan hij met dat stuk niet zoo maar als lidmaat worden ingeschreven. Maar de kerk, waarheen hij zich begeeft, moet de zaak met hem voortzetten en hem tot schuldbelijdenis dringen. Eerst na schuldbekentenis en betering des levens kan hij toegelaten tot het Heilig Avondmaal. De vraag, of de kerk vanwaar hij vertrokken is, zich daarbij nog moet inlaten, of daarin gekend moet worden, hangt van de omstandigheden af, waaronder hij gecensureerd is en de censuur kan opgeheven worden. B.v. een onchristelijke twist met den vorigen kerkeraad moet eerst erkend en beleden voor dien kerkeraad. Censuur en dronkenschap kan b.v. zonder den vorigen kerkeraad opgeheven worden. Gewoonlijk vragen zij niet om attestatie.
Wanneer zij nu zonder attestatie vertrekken, dan moet de eene kerkeraad aan den anderen bericht zenden en hem ter behandeling en verzorging aan den nieuwen kerkeraad opdragen, opdat die hem moge bezoeken en kerkelijk gaan behandelen.
Hiermee staat ook in verband, hoe te handelen is, als onbesproken lieden verhuizen zonder attestatie op te vragen, hetzij uit vergeetachtigheid of door minachting van het avondmaal. En die zich toch als lid gedragen. Zij leven dan, alsof ze tot de gemeente behoorden, maar feitelijk zijn ze het niet en gevoelen ze ook geen behoefte aan het Avondmaal.
Reeds in de 16e eeuw in de Z. Holl. synode is bepaald: dan moet de kerkeraad van de kerk, vanwaar ze vertrokken zijn schrijven aan dien van de plaats, waarheen zij gegaan zijn, zoo mogelijk met de woonplaats er bij, opdat die kerkeraad hen bezoeke, vermane, wijze op hun toestand van dorheid, dat zij geen behoefte aan het avondmaal hebben en hen opwekken nog de attestaties op te vragen en in te dienen.
Hoe te handelen met attestatiën, afgegeven door kerken die niet tot het kerkverband behoren? Door een kerk die zich aandient als Geref. of Herv. kerk, of Luthersche kerk, of door een kerk in het buitenland, Z.Afrika, Amerika. Deze vraag komt gedurig voor.
In ’t algemeen geldt, dat men alleen zulke attestatiën erkent, die door kerken uit het kerkverband zijn afgegeven, omdat juist het vertrouwen der attestatiën in het kerkverband ligt. Maar van een

|262|

andere kerk, waarmee men niet in kerkverband staat, moet men de belijdenis weten, dat zoodanige kerk het in de belijdenis met de Geref. kerk eens is en dat die kerk door de tucht haar belijdenis handhaaft. Weet men dat niet of weet men ’t tegendeel, dan heeft zoo’n attestatie voor de kerk niet meer waarde dan van scheurpapier (Prof. R.). Dan is zoo’n verklaring „zuiver in leer en wandel” niets waard. Men kan die dus niet aannemen. Weet men nu, dat de belijdenis slechts weinig verschilt, dan heeft men alleen op de punten van verschil den persoon te onderzoeken.
Moeielijker is het, als men niet veel van hen weet, b.v. als ze van buitenlandsche kerken komen. Dan moet men opnieuw een onderzoek instellen en een getuigschrift vergen over zijn wandel van twee leden, bij de kerk bekend. Men behoeft hen niet meer als catechumenen te behandelen. Dit onderzoek behoeft dus niet door openbare belijdenis gevolgd als b.v. blijkt, dat hij dit reeds lang deed. Dan alleen een onderzoek voor een commissie uit den kerkeraad of voor den geheelen kerkeraad.
Nog is er een vraag, die in de oude tijden niet, thans wel in de laatste jaren is voorgekomen. Hoe te handelen, wanneer leden der kerk, die nog niet tot het avondmaal zijn toegelaten, om een attestatie vragen of met attestatie inkomen? Men noemt in de laatste jaren dezen dan „doopleden”. Allereerst is de vraag, wat men onder doopleden verstaat. Eigenlijk zijn alle leden van een christelijke kerk doopleden, want ze zijn gedoopt. Men verstaat er niet onder kinderen, want die vragen natuurlijk geen attestatie, maar bepaaldelijk volwassenen, die nog geen belijdenis deden en dus nog niet tot het avondmaal zijn toegelaten. De zoogenaamde doopleden zijn eigenlijk te beschouwen en te behandelen als ongehoorzame, weerspannige leden. Immers, ‘t zijn leden, die weigeren belijdenis des geloofs te doen en die weigeren aan ‘t avondmaal deel te nemen. Om welke reden dit ook zij. Terwijl dit toch niet aan hemzelf staat en aan ’t goeddunken van ieder is overgelaten, maar het ordinantie en instelling is van de koning der kerk.
Zoolang iemand klein is, nog kind is en nog niet tot jaren van onderscheid is gekomen, kon hij nog niet belijden, nog niet het avondmaal gebruiken naar de instelling van Christus. Hij is dan nog een onmondige, een nog niet uitgegroeid lid en brengt de ordinantie zelf mee, dat zij onvolwassen leden zijn. Maar bij de volwassenen is hiervan geen sprake. Alle redenen, die hij aanvoeren kan, ‘t zij dat hij de leer niet kent, niet aanneemt, zich niet tot heilige wandel wil verbinden, zijn altijd ongehoorzaamheid aan Christus, als Koning Zijner kerk.
Daarom is er groot bezwaar tegen en is het verkeerd aan zulke personen een afzonderlijk geordende positie in de kerk te willen geven. Dan bestaat de kerk uit twee deelen: 1e die alleen door doop en 2e die ook door belijdenis en toelating tot ‘t avondmaal met haar verbonden zijn. Doch door hen „doopleden” te noemen en als zoodanig, in die kwaliteit te erkennen, geeft de kerk als het ware toe, dat ze die positie innemen. Dan ordent de kerk de wanorde.
De kerk heeft nooit of te nimmer toe te geven, dat die ongehoorzaamheid

|263|

wordt gewettigd, dat er „doopleden” in de kerk zijn.
Daarom ligt er bezwaar in het noemen van „doopleden”. Zo geeft men ze positie. Men kan hun alleen een attestatie geven waarin staat, dat iemand wel gedoopt is, maar ongehoorzaam blijft aan Christus. En in die qualiteit kan geen kerk hen aannemen, want dit is geen qualiteit.
Er zijn wel onmondige leden in een kerk, maar die onmondigheid kan niet levenslang duren. Onmondigheid is de eenige reden voor het nog niet doen van belijdenis.
Men moet dus of attestatie weigeren, of deze ongehoorzaamheid in de attestatie vermelden en den nieuwen kerkeraad vermanen aan hen te arbeiden. Doet de kerk anders en geeft ze toe, dat zooiets geoorloofd is, dan zou de kerk eigenlijk dispensatie geven van Gods Woord.
Vertrekken ze zonder attestatie, dan moeten de kerkeraden elkander daarop wijzen. Oudtijds gold in de Geref. kerken de regel, dat iemand van zijn 15e tot 20e jaar tot het belijdenis doen vermaand zou worden; om, indien hij, als deze termijn verstreken was, nog weigerde, hem dan formeel te excommuniceeren.
Later is deze termijn wat uitgesteld en ook wel werd iemand, als hij geen belijdenis deed, dan geacht als zich van de kerk af te scheiden. Er is echter veel moeielijkheid in sommige kerken, omdat ’t Baptisme zoo diep in de Geref. kerken is ingedrongen.
Als men volgens de Anabaptistische strooming allen, die nog geen belijdenis doen afzondert, dan blijft er niet veel van de kerk over.
Doch wat blijft er over als de kerk de ordinantiën van Gods Woord verwaarloost en ter zijde stelt? Voor dit bezwaar moet men niet wijken, maar met voorzichtigheid te werk gaan. Veel moet onderwezen worden over het wezen van den doop. Men doopt op onderstelling van wedergeboorte. Houdt deze onderstelling zoolang mogelijk vast, maar niet levenslang.
Eindelijk is met betrekking tot dezulken de vraag gedaan, of men zulke zoogenaamde doopleden geen stemrecht mag toekennen? Er zijn kerken, waarin ze alleen over beheersquaesties, ook waarin ze over predikants- en kerkeraadsverkiezingen stemrecht hebben. Doch dit is eigenlijk een ongerijmdheid, om leden, die weigeren belijdenis te doen, toch te beschouwen alsof zij het wel gedaan hebben. Het zijn leden, die zich aan de volle gemeenschap onttrekken en die laat men handelen alsof zij reeds tot de volle gemeenschap zijn toegelaten.
Zij censureeren immers feitelijk zichzelf.
’t Sterkst komt het ongerijmde, de contradictio in terminis hierbij uit, wanneer men, zooals zelfs wel gebeurd is, gecensureerden mee laat stemmen. Censuur is toch tijdelijk excommunicatie. Het ongerijmde komt dus daar het best uit. Men zou dus tegelijk in en uit de kerk zijn. Dit brengt niet mee, dat men geen kinderen doopen moet. Want dit is geen recht van de ouders maar van de kinderen.
Wie zich onttrekt stelt zich gelijk met een onmondig kind. Alleen ’t is ongehoorzaamheid aan Christus.
Dit over de toelating.


Rutgers, F.L. (1892-)


COMMENTAAR OP
Kerkorde Dordrecht (1619) Art. 61
Kerkorde GKN (1892) Art. 61