Art. LXI. Men zal niemand ten Avondmaal des Heeren toelaten, dan die naar de gewoonheid der kerk, tot dewelke hij zich voegt, belijdenis der Gereformeerde religie gedaan heeft, mitsgaders hebbende getuigenis eens vroomen wandels, zonder welke ook degenen, die uit andere kerken komen, niet zullen toegelaten worden.
In het eerste gedeelte van dit artikel is sprake van de eerste
toelating tot het Avondmaal, in het tweede gedeelte van degenen,
die reeds vroeger in een andere Geref. kerk voor ’t eerst zijn
toegelaten.
Zoo is dit beginsel reeds van den beginne af geweest. Reeds vroeg
is het uitgesproken.
Het uitvoerigst wordt hierover gesproken in de artikelen van het
Convent te Wezel in 1568.
In Cap. VI art. 7-11 wordt een soort handleiding voor de kerken
gegeven.
Art. 7. De Avondmaalsdisch, zooals voorop gesteld wordt, is niet
promiscue voor iedereen, maar er is toelating daarvoor vanwege de
kerken noodig en daarvoor zijn vereischt belijdenis des geloofs
en onderwerping aan de kerkelijke tucht.
Artt. 8 en 9. Handelen over de toelating tot het Avondmaal van
volwassenen, nl. van diegenen, die in dien tijd tot dusver onder
Rome geweest waren. Voor hen gelden dezelfde vereischten:
geloofsbelijdenis en onderwerping aan de kerkelijke tucht.
Zij moeten zich 8 dagen tevoren bij een der dienaren opgeven. In
tegenwoordigheid van één of meer ouderlingen moeten ze belijdenis
des geloofs afleggen en bewijs geven van zuivere wandel. Die
geloofsbelijdenis behoefde niet in ’t openbaar te worden
afgelegd, wegens de bezwaren in de kerken van dien tijd. 1e. Vele
kerken waren onder het kruis, dus er bestond gevaar. 2e. Velen
meenden ’t wel goed, maar konden op vele vragen zeker niet
antwoorden. Geen openbare belijdenis om ze niet beschaamd te
maken. Alleen de kerkeraad hoorde hen.
|249|
Art. 10. Kinderen, die gecatechiseerd hebben, dus onderwijs
hebben gehad, moeten in ’t openbaar belijdenis des geloofs
doen.
Art. 11. Allen, kinderen en volwassenen, zullen in de
godsdienstoefening, die aan de Avondmaalsviering vooraf gaat,
openbare belijdenis doen, bestaande in antwoord op enkele vragen,
en zich onderwerpen aan de kerkelijke tucht.
Hierin liggen alle beginselen over de toelating tot het
Avondmaal.
In latere Synoden is dit herhaald. De Emdensche Synode van 1571
heeft zich met dit punt niet bezig gehouden.
De Dordtsche Synode van 1574 bepaalde, dat bij de openbare
geloofsbelijdenis de vragen alleen met „ja” zouden beantwoord
worden.
Art. 72. Met een jawoord.
Art. 70. Het voorafgaand onderzoek voor den kerkeraad, een
dienaar en twee ouderlingen. De Synode van 1578 besloot
hetzelfde.
Art. 64. Zij heeft de vragen, die gedaan zouden worden, reeds
eenigszins geformuleerd.
Substantieel bevatten zij hetzelfde als de tegenwoordige
vragen.
In 1581 is het artikel zonder verandering van den zin in de
tegenwoordige woorden geredigeerd, want zoo is het gebleven.
De zaak die hier geregeld wordt is dus de eerste toelating tot
het Heilig Avondmaal. Toelaten moet ’t ook in de Kerkorde heeten,
omdat het er op aankomt die uitdrukking te handhaven en niet er
een andere uitdrukking voor in de plaats te stellen.
In ore populi wordt de hier bedoelde zaak nog vaak met een andere
uitdrukking benoemd en dan gesproken van de aanneming tot
lidmaat. Een wijze van spreken, die zich vooral in het Hervormd
genootschap heeft uitgebreid en gangbaar geworden is.
Die uitdrukking is volkomen onjuist en oudtijds volstrekt niet
gebruikt.
Wanneer men in oude lidmatenboeken de uitdrukking „aangenomen tot
lidmaat der kerk” gebruikt vindt, beteekent dit niet, dat deze
personen in ’t algemeen voor ’t eerst tot het Avondmaal worden
toegelaten, maar dat die personen toegelaten worden tot het
Avondmaal in die bepaalde kerk, waarvan dat lidmatenboek is, dat
die dáár op die plaats worden toegelaten, zoowel van elders als
van de plaats zelf. Het bedoelt dus niet, dat die personen
tevoren nog geen lidmaten der kerk waren, maar wel, dat ze nog
niet als lidmaten dier bepaalde kerk erkend waren, nog geen volle
leden waren òf van elders gekomen.
In het afschrift van het Kort begrip en in drie vragen staat de
algemeene uitdrukking: tot het Avondmaal toegelaten.
Die voor het eerst tot het Avondmaal wordt toegelaten, na reeds
vroeger gedoopt te zijn, is reeds door den doop lidmaat der
|250|
geïnstitueerde kerk. Ook vóór den doop is hij dan toch reeds
lidmaat maar van de kerk quatemum invisibilis nl. van het Lichaam
van Christus. Dit blijkt o.m. uit de eerste doopvraag: Er wordt
niet gevraagd of de ouders dat kind lidmaat willen maken, maar
erkennen dat het reeds lidmaat van Christus is en als zoodanig
moet gedoopt worden.
Door den doop wordt men erkend als lidmaat van de geïnstitueerde
kerk. Daarom mogen de kinderen wel lidmaten genoemd worden. Zij
zijn dan incomplete, onmondige, niet uitgegroeide leden der
kerk.
Men wilde onder invloed van de Reglementen van het Hervormd
Genootschap wel onderscheid maken tusschen lid (vóór de
belijdenis) en lidmaat (na de belijdenis). Doch etymologisch is
er geen verschil in de afleiding. Ook niet in het oude
spraakgebruik.
Doet het er dan zooveel toe om hierop aan te houden?
De kerkelijke terminologie is nooit onverschillig, want er zit
een erkenning in.
Zoo moet gesproken worden van zending onder de Joden, niet onder
de Israelieten, want de geloovige Christenen zijn het ware
Israel. Anders zou men hun nationale trots sterken. Zoo ook
„Roomsch” of „Catholiek”. Eveneens is het met „lidmaat”.
Door verkeerde woorden worden verkeerde begrippen
gepropageerd.
Zoo ook is ’t met de uitdrukking aannemen tot lidmaat. Waar die
in gebruik is wordt die handeling hoofdzaak in het kerkelijk
leven. Wordt men lidmaat door belijdenis dan wordt daardoor den
Doop op den achtergrond gesteld en verzwakt. Zoo is ’t reeds
geschied bij Rome in de Middeleeuwen. De Confirmatie werd boven
den doop gesteld, want de laatste handeling mag zelfs door een
leek, de eerste alleen door een bisschop geschieden.
Evenzoo in andere onzuivere kerken; bij alle kerk en genootschap,
dat de belijdenis op den voorgrond stelt. Gods zegel wordt eerst
naast dan onder menschenvinding gesteld. Zoo wordt Gods zegel
verwaarloosd en aan een menschenwoord kracht gehecht.
Daarom moet in Gereformeerde kerken altijd gesproken worden van
toelating tot het Avondmaal. Zoo komt het dat belijdenis doen bij
sommige gereformeerden niet insluit aangaan aan het Avondmaal.
Anders komt men in gevaar de aanneming tot lidmaat te scheiden
van de toelating tot het Avondmaal. Zelfs in Geref. kringen is
dit wanbegrip ingedrongen. Er is geen aanneming tot lidmaat, maar
alleen toelating tot het Avondmaal.
Het belijdenis doen is natuurlijk altijd in verband met het
Avondmaal te nemen. Tenzij men bij zulke Gereformeerden onder
belijdenis aanneming verstaat, heeft de handeling geen
betekenis.
Ten grondslag aan die bepaling ligt de gedachte, dat de
Avondmaalsdisch niet promiscue mag zijn, dat de toegang tot het
Avondmaal niet voor iedereen openstaat. De kerk moet zich
vergewissen, dat die komen werkelijk Avondmaal kunnen vieren en
dat in hun belijdenis en wandel niets daartegen is.
|251|
Het Avondmaal verschilt in zooverre van den Doop, dat niemand het
kan vieren, zonder te weten wat hij doet. Het is ingesteld tot
gedachtenis, om Christus’ dood te verkondigen. Het lichaam en
bloed des Heeren moet onderscheiden worden. Dat kan niet onbewust
geschieden. In hoofdzaak moet men dus kennis er van hebben,
waarop het bij het Avondmaal aankomt. De kerk, in wier midden de
disch wordt aangericht, moet zich verzekeren, dat aan die
onmisbare voorwaarde voldaan is, moet weten wie zij toelaat. Dit
beginsel is tot op zekere hoogte algemeen in de Christelijke kerk
erkend.
Uitzondering is alleen in de Roomsche kerk geweest, of ook
kinderen tot het Avondmaal mochten toegelaten? Daarop is wel eens
bevestigend geantwoord met beroep op kerkvaders uit de 3e en 4e
eeuw. Niet ten onrechte, want hier en daar schijnt in de eerste
eeuw kindercommunie inderdaad te hebben plaats gehad, zelfs van
zeer kleine kinderen, zuigelingen.
Dat blijkt uit de bijvoeging, dat men moest toezien, dat de
kinderen nuchter kwamen, d.w.z. de borst nog niet gehad hadden.
De grond hiervan lag in het dwaalbegrip, dat het Sacrament werkte
ex opere operato, buiten het bewustzijn om. Dit kan wel bij den
doop, maar niet bij het avondmaal, dat van geheel anderen aard
is.
Deze vraag is echter in Geref. kerken nooit gedaan. Daar is
altijd het beginsel gehandhaafd.
Wel is er in ander opzicht in de kerken, die van Rome
verschilden, tegen dien eisch gezondigd, nl. waar men zeide dat
de keus of de beslissing over de vereischten tot de
Avondmaalsviering aan de personen zelf moet overgelaten. De kerk
moet wel prediken maar ‘t onderzoek aan ieder zelf laten. Men
beroept zich daarvoor op den tekst: Onderzoekt Uzelven etc.
Ook nu zijn er zelfs nog in het buitenland Geref. kerken, waar
men zoo te werk gaat.
Onze Kerkorde sluit dit uit. Aan het Avondmaal heeft de Kerk des
Heeren aan te zitten. De kerk moet dus toezien, dat daar niemand
kome, die blijkbaar ongelovig is, die niet tot de gemeente des
Heeren behoort. De kerk oordeelt wel niet de intimis maar toch
moet zij op de kenmerken letten.
Bij de andere beschouwing is een toelating zonder onderzoek
feitelijk een ontheiliging van het Sacrament. Dan is de opvatting
alsof het Avondmaal een gewone maaltijd was, of wel alsof het
geen van Gods aangerichte maaltijd was, alsof de gemeente daarbij
geenerlei verantwoordelijkheid had en alsof het werd aangericht
op autoriteit van niemand. Bovendien leidt het tot ontbinding der
kerk en is het niet toe te passen op personen, die zeer ergerlijk
van wandel zijn. Het zou toch niet wel aangaan een openlijk
hoereerder of dronkaard te laten aankomen. Doch dan is men ook
inconsequent, zonder beginsel. Het is een maaltijd der gemeente,
die in Naam van den Koning der Kerk de tafel aanricht.
|252|
Voor de toelating zijn dus eischen te stellen. Welke eischen? Het
antwoord vloeit vanzelf voort uit de beteekenis van de zaak
zelve. Waar de beteekenis van het belijdenis doen verkeerd
opgevat wordt, worden ook de eischen voor toelating verkeerd
gesteld.
Het is geen examen, intellectueel onderzoek als eind van den
leertijd van de catechisatie. Is het eene toelating tot de kerk,
dan wisselen de eischen met meer of minder zuiver kerkbegrip van
den toe te latene.
Is het een overnemen van de vroegere doopbelofte, een bevestiging
aan den gedoopte van zijn doop, dan stelt men de eischen weer
hiernaar.
Geëischt moet alleen, wat er voor een Avondmaalsviering noodig
is. Dus:
1e. dat iemand tot jaren van onderscheid is gekomen;
2e. dat hij de noodige kennis bezit om het Avondmaal naar eisch
te vieren;
3e. dat hij verklare het noodige geloof te hebben, dat aan het
Avondmaal wordt betuigd, behoudens den regel: „de intimis non
judicat ecclesia”;
4e. een onbesproken wandel, een leven, dat deze belijdenis niet
weerspreekt;
5e. dat hij zich onderwerpt aan de kerkelijke tucht, omdat het
tegelijk toelating is tot volgende Avondmaalsvieringen.
Dit wordt in art. 61 kortelijk saamgevat.
In het artikel wordt niet gesproken van jaren, want de leeftijd
ligt in de belijdenis opgesloten. Niet van onderwerping aan de
kerkelijke tucht, omdat ook deze in de belijdenis der
Gereformeerde religie is toegelaten.
De wijze, waarop de zaken moeten geregeld worden, is niet nader
omschreven.
„Naar de gewoonheid der kerken”.
„Der kerken” is gen. sing., zooals gewoonlijk.
Meervoud dus hier niet, omdat verschillende kerken verschillende
gewoonten hebben en dus niet te spreken is van de gewoonheid van
alle kerken. „Naar de gewoonheid der kerk”.
Daarin ligt dat de regeling niet moet geschieden door den
predikant alleen, maar door de kerk, d.i. den kerkeraad. Die laat
toe. De kerkeraad regeert, niet de predikant. De kerkeraad
regelt, al kan de predikant voorstellen doen. Wil de kerkeraad
hem vrijlaten, dan moet hij den kerkeraad dit punt beter
duidelijk maken.
Ook moet de kerk de ouderlingen daarbij doen handelen.
Ook de gemeente moet er niet buiten gehouden, maar ze moet er bij
werkzaam zijn.
Het is de gewoonte der “Kerk”.
De kerkeraad treedt alleen op als orgaan der gemeente en moet dus
ook met de gemeente saam handelen.
Daaruit volgen de algemeene beginselen.
|253|
1e. Onderzoek naar den wandel moet plaats hebben. Daarbij moet de
gemeente al aanstonds meewerken.
Dit kan verschillend geschieden. 1. Met betrekking tot de
afkondiging. 2. Bij groote gemeenten heeft men b.v. minstens twee
bekende en onbesproken getuigen, die omtrent het leven belijdenis
afleggen.
2e. Voorts moet er zijn een geloofsbelijdenis, in bijzonderheden
afdalende, waarbij degeen, die toelating begeert, omtrent de
hoofdpunten ondervraagd wordt. Die punten worden in den
Catechismus aangegeven, die juist daarvoor gemaakt is. Ellende,
verlossing en dankbaarheid. De vermogens van den persoon moeten
daarbij aangemerkt worden. Bij iemand met een vlug verstand zou
onkunde in alle andere stukken gebrek aan belangstelling verraden
en dus de belijdenis niet veel waard zijn. Bij ouden van dagen of
onwetende menschen zijn die drie punten genoeg.
Dat onderzoek moet door den kerkeraad ingesteld, liefst in ’t
openbaar. Vooral in de 16e eeuw is daarop aangedrongen, doch om
schroomvalligheid is het wel nagelaten. Of zijn er bezwaren dan
in besloten kring. Het beginsel eischt openbaarheid.
Door gecommitteerden uit den kerkeraad of door den geheelen
kerkeraad.
Het moet geen examen maar een geloofsbelijdenis zijn. Het moet
daarom zoo min mogelijk den vorm van een examen hebben.
Liefst moet niet elk predikant altijd zijn eigen catechisanten
vragen, maar zooals in Vlissingen en Utrecht (Voetius) moet ieder
predikant om beurte alle catechumenen ondervragen.
Ook de ouderlingen moeten mee vragen doen en mee oordeelen.
Het artikel spreekt er niet van of de belijdenis in ’t openbaar
moet geschieden. Uit vroegere redactie blijkt echter, dat
openbare belijdenis bedoeld is.
Wanneer het gedetailleerde onderzoek openbaar plaats heeft, kan
daaraan de belijdenis vastgeknoopt. Zoo was het in vroeger
eeuwen, als er menschen bij konden komen.
Heeft echter de gedetailleerde onderzoeking niet in ’t openbaar
plaats, maar alleen voor den predikant en een paar ouderlingen,
dan is een korte belijdenis in ’t openbaar noodig.
De stipulatie ter toelating is voor de gemeente, dus moet die in
ieder geval openlijk in tegenwoordigheid van de gemeente plaats
hebben.
De opneming in de volle gemeenschap der kerk moet natuurlijk
plaats vinden in een volle samenkomst der gemeente.
De meest geschikte tijd voor ‘t afleggen der publieke
geloofsbelijdenis is die avondgodsdienstoefening, waarin tegelijk
voorbereiding voor ‘t Avondmaal plaats heeft. De openbare
belijdenis moet liefst zoo kort mogelijk voor het Avondmaal
geschieden. Daarom is het best, dat ze met de
voorbereidingspredikatie saamvalle.
Vroeger was ze hiervan wel gescheiden.
Toen werd vóór de voorbereiding op Zaterdagavond op den daaraan
|254|
voorafgaanden Zondag nog een aparte belijdenispredikatie
gehouden., waarin kortelijk alle stukken van de belijdenis nog
eens werden geresumeerd. In groote kerken, waar drie diensten
waren, geschiedde dit in drieën. In elk van de diensten dan een
der drie stukken der belijdenis naar de indeeling van den
Catechismus behandeld. Op het platteland geschiedde dit in één
dienst, toch ook wel in steden, zooals blijkt uit uitgegeven en
nog overgebleven belijdenispredikatiën. Deze zijn zeer lang, maar
niet zoo uitgesproken, maar de uitgesproken predikatie (ook
andere predikaties) werd uitgewerkt. Ze kunnen onmogelijk zoo
gehouden zijn, anders had de dienst minstens zes uren achtereen
geduurd. Bij die gewoonte was deze (belijdenis)dienst natuurlijk
ook het meest geschikt voor ’t doen der belijdenis tot toelating
tot het Avondmaal.
Tegenwoordig is ze in onbruik. Belijdenispredikaties worden thans
niet meer gehouden. Het is ook uiterst moeielijk in één preek een
kort resumé van de geheele christelijke leer te geven. Door het
summierlijke wordt het bijna altijd dor en droog of wel
verschillende stukken worden verwaarloosd.
De zoogenaamde bevestigingspreek of -beurt, een aparte dienst
voor ’t doen van belijdenis, hoort in de Geref. kerken niet
thuis.
Dit is dan ook alleen gedaan, toen men tengevolge van het
collegiale stelsel is gaan meenen, dat men door de belijdenis
eerst lidmaat der kerk werd. Daarop moet dan alle nadruk vallen,
vandaar een aparte dienst. Dan ziet men echter ook niet in, dat
belijdenis doen niet anders is dan een toegang tot het Avondmaal
vragen. Daarom wordt het dan ook van de voorbereiding gescheiden.
Dit moet in ’t licht gesteld tegenover hen, die wel belijdenis
willen, maar geen toegang tot het Avondmaal. Dan toch is de
belijdenis een protestatio actui contraria. Daarom moet ze liefst
met de voorbereiding verbonden.
Ze omvat de belijdenis der Christelijke leer, het voornemen des
harten zich daaraan te houden, een stipulatie zich te onderwerpen
aan de kerkelijke tucht.
Vroeger was er geen formulier voor de vragen, die gedaan moesten
worden. Wel was de inhoud aangegeven, doch niet de vorm. De
formulering werd aan de kerken overgelaten,. niet de inhoud. Het
kort begrip geeft de drie vragen. Doel is niet de kerkeraden aan
die bewoordingen te verbinden.
Dit blijkt ook wel uit de Pol. Eccl. van Voetius in de inleiding
over toelating tot de christelijke kerk, waar hij van drie vragen
spreekt, maar bij de toelating (in ’t werk zelf) vermeldt hij
vier vragen te Utrecht, ook vragen te Rotterdam. Verschillende
kerken gebruikten dus verschillende vormen.
Op de dorpen hield men zich het meest aan de drie vragen achterin
het kort begrip der christelijke religie, doch in steden
formuleerde men zelf vragen. Daartegen bestaat ook geen
bezwaar.
Doch de vrijheid van formulering staat niet aan den predikant Suo
marte, maar aan den kerkeraad, want het is het werk van de kerk.
Bovendien is dit formuleeren zoo gemakkelijk niet. Niet
|255|
elke kerkeraad kan dit doen. Vooral als zij uitgebreider worden
kan de strekking van de vragen wel eens niet begrepen worden en
de vragen verkeerd gesteld. Noodzaak voor die eigen formuleering
is er niet. Men kan zich ’t best algemeen aan de drie vragen van
het „Kort Begrip” houden.
Goed zal ook zijn, dat voor de jonge menschen van tevoren bekend
zij, waarop zij hebben te antwoorden, omdat zij op ‘t eerste
gehoor niet zoo dadelijk de portée vatten. Eisch van de zaak is,
dat de personen, die de stipulatie aangaan, vooruit de vragen
kennen, opdat er waarheid zij in de beantwoording.
Daarna heeft de inschrijving plaats in het boek van de ten
Avondmaal toegelatenen.
Bij deze toelating tot het Avondmaal zijn nog tal van practische
vragen te beantwoorden, die ook door Voetius zijn besproken.
O.a. hoe de kerkeraad zich het best vergewissen zal van den
onbesproken wandel der catechumenen; hoe het onderzoek ’t best
zal plaats hebben etc.
Voor die alle geldt: Variis modis bene fit. Op kleine plaatsen is
dit heel gemakkelijk. Daar kennen allen elkaar. Is er op een der
catechumenen iets aan te merken, dan weet men dit wel.
Moeielijker is het in groote steden. De kerkeraad kent ze niet
allen. Daarom was ’t daar steeds de gewoonte een schriftelijke
verklaring of getuigschrift te eischen van twee onbesproken, ter
goeder naam en faam bekend staande leden der gemeente.
Bovendien moeten ook vooraf de namen worden afgelezen in de
gemeente.
In Amsterdam zijn vaak op afkondiging brieven van bezwaar
gevolgd. Ook in kleine plaatsen moet men toch altijd afkondigen.
De gemeente mag niet buitengesloten.
De regeling van het onderzoek is aan de predikant opgedragen, die
met de catechumenen spreekt. In kleine kerken onderzoek voor den
geheelen kerkeraad. In groote kerken voor een predikant met een
paar ouderlingen, als deputatie van den kerkeraad.
Is er een leeftijd te bepalen, beneden welken men niemand tot het
Avondmaal zal toelaten?
Moet een minimum leeftijd gesteld? Die vraag is dikwijls en
uitvoerig in de christelijke kerk behandeld. Vooral omdat in de
oude kerk vaak het Avondmaal aan kinderen werd bediend, gelijk
nog in de Grieksche kerk kindercommunie bestaat. Het blijkt
duidelijk uit de berichten der kerkvaders, dat het meermalen aan
zuigelingen bediend is. Herhaaldelijk werd dan ook vermaand,
zelfs een voorschrift gegeven, dat de zuigelingen vasten zullen
vóór de communie, en dat aan zuigelingen die pas aan de borst
waren geweest, het sacrament des Avondmaals niet mocht worden
gereikt. Al doet de Roomsche kerk dit nu niet meer, toch past het
wel bij haar beginsel, dat het sacrament ex opere operato laat
werken. Dan komt de leeftijd er natuurlijk niet op aan. In de
Roomsche kerk is toch het beginsel dat er aan ten grondslag ligt,
behouden. Door de Gereformeerden is deze leer verworpen. Zij
zeggen, men moet de zaken bij het Sacrament des Avondmaals kunnen
|256|
onderscheiden. Het Avondmaal moet zijn een verkondigen van den
dood des Heeren en onderscheiden van het Lichaam en Bloed des
Heeren, dus moet het bewust geschieden.
Een bepaalde leeftijd aan te wijzen is niet doenlijk. Hij was
niet altijd gelijk. In de dagen van Calvijn was het 12e jaar
vastgesteld, in de Ned. vluchtelingengemeente te Londen, onder
leiding van à Lasco, het 14e jaar. En daarop zag men zoo streng
toe, dat iemand, was hij op zijn 15e jaar niet geweest, berispt
werd. En was hij op zijn 20ste jaar nog niet tot het Avondmaal
toegelaten, dan werd hij geëxcommuniceerd.
Later werd in de practijk gewoonlijk de 16 of 17 jarige leeftijd
gesteld.
Eerst in onze eeuw geschiedde het nog veel later. Thans geschiedt
het soms heel laat. Men gaat hierbij dan uit van de theorie, dat
men voor de belijdenis noodig heeft de volle verzekerdheid des
geloofs. Men zeide: vóór de belijdenis des geloofs moet men
verzekerd zijn een gelovige te zijn. De belijdenis was dan een
bevestiging des geloofs. Doch de oude Gereformeerden willen
alleen begeerte tot versterking des geloofs.
De Baptistische stroomingen wilden, dat men wist bekeerd te zijn
en desnoods daarvan rekenschap kon geven.
Toch is hierin veel goeds. Loopt men over den eisch des geloofs
te licht heen, dan wordt gelijk ook vroeger wel het geval was,
het belijdenis doen een sleur en gewoonte, zoodat niemand
wegblijft, doch doortrekken van het Baptistische standpunt leidt
er toe, dat de eigenlijke kerk een klein kringetje wordt; dat
hypocrieten worden opgenomen en dat de werkelijke geloovigen
worden afgestooten. Wat daarbuiten is ziet tegen dat kringetje
hoog op en verachtert hoe langer hoe meer in de genade.
Wenschelijk is dan ook dat de toelating weer vroeger worde
gesteld en dus ook de belijdenis vroeger plaats heeft. Dan heeft
de kerk er meer beslag op. Hoe langer men wacht. hoe meer
bezwaren er tot toetreding komen. Dit wil niet zeggen, dat men
ongeloovigen moet toelaten, of over de bezwaren laten
heenstappen. Maar voor den strijd des levens moet toelating tot
het Avondmaal verleend zijn, opdat als de moeielijkheden komen
het Avondmaal kracht schenke. De toetreding tot het Avondmaal is
niet het einde van den weg des geloofs, maar het begin en juist
door het Avondmaal wordt dan het geloof gesterkt.
Dit moet door voorlichting verbreid worden en niet met geweld
doorgevoerd worden.
Een andere vraag is: Of men een krankzinnige in zijn heldere
oogenblikken niet tot het Avondmaal zou kunnen toelaten? Of ook
epileptici? Kranken, die natuurlijk alleen tusschenbeide het
Avondmaal zouden kunnen gebruiken?
Men moet hier met onderscheid te werk gaan en met wijsheid
oordeelen. Keeren zulke heldere oogenblikken periodiek terug, dan
is er geen bezwaar tegen en kan hij toegelaten. Doch anders
geldt, dat men niet den dienst door een krankzinnige mag laten
verstoren.
Op de vraag, of men hen, die een besmettelijke ziekte hebben, mag
toelaten, moet worden geantwoord, dat zij niet mogen worden
uitgesloten. Maar men kan hen afzonderlijk laten communiceeren,
|257|
door voor hen een aparte tafel aan te richten, of ook in een
afzonderlijke samenkomst der gemeente.
Hoe is te handelen met hen, die geëxcommuniceerd zijn, of nog
geen belijdenis gedaan hebben of gecensureerd zijn, of met
onbekenden die van elders komen en toch het Avondmaal willen
gebruiken.
’t Is goed voor jonge predikanten, zegt Voetius, zich die vragen
te stellen, om te weten hoe te handelen. Antwoord: Natuurlijk
moet het recht en de orde der kerk gehandhaafd. Merkt men, dat
zoo iets zal geschieden, dan moeten de ouderlingen worden
gewaarschuwd, opdat zij trachten mogen hen af te houden. Door
middel van de ouderlingen moet dan een wenk gegeven worden,
liefst in stilte, zonder opschudding. Doet zulk een het dan toch,
dan moet men natuurlijk niet gaan vechten, maar dan is het ’t
beste, dat de predikant aan iederen avondmaalganger persoonlijk
het brood en den wijn toedient, en daarbij zoo iemand dan
overslaat. Dit markeert, maar ’t is zijn eigen schuld.
Bij al zulke quaesties moet echter gelet worden op en
onderscheiden tusschen opzettelijk verzet tegen de orde in de
kerke Christi en onbekendheid met die orde. Geschiedt het nu uit
onkunde, door iemand van elders, die logeert en niet weet, dat
hij vooraf toelating moet vragen, dan kan men bij twijfel
desnoods vragen doen aan het Avondmaal. Voetius verhaalt van een
professor in ’t Grieksch uit Franeker uit zijn jeugd. Hij werd
geacht een spotter te zijn, doch kwam aan ’t Avondmaal. De
predikant stelde hem drie vragen. Hij antwoordde met een jawoord
en kon blijven zitten. Later is hij ook aangesloten.
Altijd is vast te houden: Eensdeels: zonder toelating kan niemand
komen. Maar ook dat er groot onderscheid bestaat tusschen
opzettelijk verzet tegen de kerkelijke orde of onwetendheid.
In het tweede deel van dit artikel wordt nu ook gesproken van de
later volgende toelatingen in eene andere kerk door middel van
eene attestatie.
Wie reeds is toegelaten in een kerk, behoeft in een andere kerk,
waarheen hij verhuisd is, niet opnieuw belijdenis te doen, maar
sufficit attestatie van goeden wandel.
Hiermede staat in nauw verband art. 62 van de Kerkorde over de
Attestatie, welk artikel hier tegelijk behandeld moet worden.
Er wordt gesproken over attestatiën over een verhuizend lid der
gemeente naar een andere kerk mede te geven.
Hiervan is natuurlijk van den beginne af al sprake geweest,
zoodra er Geref. Kerken geïnstitueerd waren. Het geval deed zich
in de tijd der vervolgingen nog veel vaker voor dan nu, toen de
leden der kerk vaak verhuizen moesten. In den allereersten tijd,
toen er nog zeer weinig Gereformeerden waren, was een bewijs niet
noodig. Men kende elkander wel genoeg, wegens ’t geringe aantal
en op de plaatsen van aankomst had men wel bekenden.
Moeielijkheden gaf de zaak ’t eerst, wanneer de verhuizende leden
behoeftig waren.
|258|
Vooral in de kerk van Emden moest met zich daarmee bezighouden,
waar geheele scharen vluchtelingen, van alles beroofd, in grooten
getale aankwamen. Zoo ook in Wezel en Frankfort. Onder deze
kwamen dan ook vaak landlopers mee, die zich voorstelden als
vervolgde Gereformeerden om een onderkomen te vinden.
Toen werd legitimatie noodig. Dit is de eerste aanleiding voor de
invoering van attestatiën. In een brief van Marnix aan v.d.
Heyden 1570 komt dit ook voor, evenals in de acta van de
Emdensche synode 1571, die in art. 44 deze zaak behandelen.
Daarom zijn er dus in Emden reeds vroeg schriftelijke bewijzen
geëischt om zich te legitimeeren. Art. 44 spreekt van hen, die
lichtvaardig verhuizen of zich voordoen als Gereformeerde
behoeftigen. Zoo onttrekken zij de aalmoezen der huisgenooten des
geloofs toekomende en van noode zijnde. In elke kerk zou nu
verkondigd worden, dat niemand zou worden geholpen, als hij niet
had een „testimonium ante actae in Ecclesia unde proficiscunter
vitae et doctrinae”. Intusschen waren er ook niet behoeftigen
bij. Vooral na 1572. Toen kwam deze attestatie ook voor hen te
pas.
De Dordtsche synode van 1574 besloot in deze zaak, dat de kerken
haar leden van elders op attestatie zouden aannemen, tenzij de
attestatie wat al te oud ware, in welk geval men opnieuw moest
onderzoeken of men kon toelaten.
Had iemand echter al te late attestatie, b.v. 1 jaar oud, van een
goed Gereformeerde kerk, waar hij als zeer goed Gereformeerd
bekend stond en kon hij redenen opgeven van het laat indienen
daarvan, dan neigde men er eer toe toe te laten dan af te
wijzen.
Dit werd een algemeene regel.
Een nadere regeling had plaats op de Dordtsche synode van 1578.
Zij bepaalde in art. 65 van de acta, dat dezelken die geschreven
of levend getuigenis hadden van geloofwaardige personen, zonder
nieuwe belijdenis zouden worden toegelaten. De attestatie
subintreert dus voor belijdenis.
Dit is de eenige synode, die omtrent den vorm en inhoud der
attestatie iets nader bepaald heeft. Volgens art. 25 zullen de
getuigenisbrieven der lidmaten der gemeente, die vertrekken,
alzoo geschreven worden, dat de vrome en godzaligen in de kerke
Gods christelijk (zonder opspraak en ergernis) gewandeld
hebben.
De kerkeraad moet de attestatie afgeven, niet de predikant
alleen. Is er bijzonder haast bij, dan de predikant met advies
van enige ouderlingen.
De bedoeling was niet, dat dit voorschrift nu een vaste formule
zou zijn. Het bedoelt alleen de substantie aan te geven, niet de
woorden.
Op andere synoden is over den inhoud der attestatie niet meer
gehandeld. In de Midd. synode van 1581 is in art. 67 het eerste
gedeelte van art. 62 geredigeerd, zooals het nu nog is.
In de Kerkorde is dan als regel vastgesteld:
1e. Dat tusschen de kerken attestatiën zullen geldig zijn. Op
zichzelf heeft iedere kerk als volledige kerk het recht te
zeggen, dat zij geen andere leden opneemt, dan die zij zelf
onderzocht heeft. Doch waar er kerkverband is, vloeit daaruit
voort
|259|
eenheid in belijdenis en kerkregeering. Anders is verband
onmogelijk. Niemand kan dus in één van de kerken worden
toegelaten, die onzuiver is in belijdenis en wandel. Daarom moet
de eene kerk de andere vertrouwen. Ze moeten elkanders getuigenis
gelooven.
Het gebruik van attestatiën vloeit dus uit het kerkverband voort.
Het is waar wat de Independenten zeggen, dat elke kerk recht
heeft om te onderzoeken. Maar uit het kerkverband vloeit voort
dat een nieuw onderzoek niet behoeft en mag geschieden. De
attestatie bewijst, dat de andere kerk onderzocht heeft.
Moeielijkheid geeft dit alleen als het vertrouwen in den kring
van dat kerkverband wordt geschokt. Dan vervalt natuurlijk de
waarde van de attestatie, en gaat de kerk zelf onderzoeken. Zoo
b.v. in den Arminiaanschen strijd eerst te Amsterdam, en daarna
ook in andere kerken geen attestatie uit Holland en Utrecht
aangenomen.
Ook in de volgende eeuw, toen in Zwolle een pantheïstische
predikant ongestoord zijn gang ging, heeft de prov. synode een
dergelijk besluit genomen. De attestatiën van Zwolle werden
geweigerd. Daaruit vloeit ook voort, dat het kerkverband dan
feitelijk verbroken wordt. Lang kon zoo’n toestand niet duren, of
er moet ook formeel scheuring komen. Doch in normale tijden komen
die moeielijkheden niet voor.
2e. Wat den inhoud betreft, moet er instaan, dat iemand
christelijk en godzalig leeft, moet uit de attestatie blijken,
dat hij zuiver is in leer en wandel.
Over de uitdrukkingen is soms getwist. Het wordt wel eens wat
mystiek opgevat. Wel eens wordt er opgemerkt, dat men iemands
hart toch niet zien kan. Doch attestatie bedoelt geen getuigenis
omtrent iemands staat. Daaromtrent oordeelt alleen God. „De
intimis non iudicat ecclesia”. Ze bedoelt alleen een getuigenis
over het uitwendige, over wat er van zoo iemand openbaar wordt in
zijn leer en leven. Of iemand een wedergeborenen of bekeerde is,
ligt in die uitdrukking volstrekt niet. Wel is wel eens gezegd,
dat het toch beter was als de attestatie ook iets zei omtrent den
indruk, dien de kerkeraad had van iemands staat; of iemand den
indruk maakt dat hij bekeerd is. Doch dit is òf niets òf te veel,
als het iets innerlijks bedoelt. Het is een zeer gevaarlijke
subjectieve handelwijze. Men weet er eenvoudig niets van.
3e. Niet de predikant, maar de kerkeraad of nog liever, de
gemeente, geeft de attestatie af. Daarom moet de kerkeraad den
naam van de persoon laten aflezen in de gemeente, om het
getuigenis nog te versterken door het geen bezwaar maken van de
gemeente. Ook opdat, wanneer er iemand is, die iets tegen den
persoon weet, de klacht gehoord worde en de kerkeraadf dus de
attestatie nog niet afgeve. De kerkeraad kan niet alles weten.
Weet nu niemand eenig kwaad, dan kan men veilig aannemen, dat er
niets op het afgeven van de attestatie is aan te merken. Het
aflezen voor de gemeente is dus geen bloote formaliteit of
kennisgeving.
Artikel 82 is wel eenigszins geantiqueerd.
De attestatie moet namelijk voorzien zijn van het zegel der kerk
of, waar geen zegel is, van twee onderteekend. Die bepaling
|260|
is eenigszins geantiqueerd.
In den vroegeren tijd, in de 16e eeuw, lag in het zegel legale
kracht. Het zegel was het symbool van de macht. De meest
vertrouwde minister was grootzegelbewaarder. Hij kon alles doen.
Het zegel subintreerde voor de handteekening, die dus weg kon
blijven. Daarom is er in de Middeleeuwen alleen een zegel en geen
handteekening (niet omdat zij niet konden schrijven). Doch niet
ieder had in de 17e eeuw een zegel. Ook niet iedere kerk.
In onzen tijd is het zegel meer een ornament, en geeft het aan
het stuk geen meerdere waarde. De bedoeling is alleen, dat de
authenticiteit van het stuk kenbaar moet zijn.
De attestatie moet gegeven aan den persoon zelf, niet aan den
kerkeraad, opdat die persoon zelf haar ook inleveren, en zich zoo
zelf, in eigen persoon, bij de kerk presenteere. De attestatie
moet men dus persoonlijk indienen, en niet per brief.
Daaraan hechtte men heel veel waarde. Zelfs beschouwde men het in
het andere geval, alsof de attestatie nog niet was ingeleverd.
Zoo b.v. bij Episcopius (Simon) uit Franeker naar Amsterdam
verhuizende. Men was er op verdacht en de commissie van den
kerkeraad was van plan hem onder handen te nemen. Episcopius gaf
nu zijn attestatie aan de deur van het kostershuis af. Later,
toen hij naar Leiden vertrok, gaf de kerkeraad geen attestatie
af. Men zeide, formeel juist, dat men geen attestatie had
ontvangen, wel een stuk papier.
Het zelf inleveren der attestatie is ook noodzakelijk om de
woonplaats te weten.
De hoofdzaak is hier echter de antithese met het collegiale
stelsel. Iemand is niet per se lid van eene kerk, waarheen hij
verhuist. Dat wordt hij eerst wanneer hij persoonlijk zich
aanmeldt met zijn getuigenis. Dit is wel zoo in het collegiale
stelsel. Daar gaat alles tusschen de kerkeraden af, terwijl de
kerken deelen zijn van ééne landskerk. Daarom is aan die
persoonlijke inlevering van attestatiën bij den kerkeraad om des
beginsels wille zeer veel te hechten. Ze mogen dus niet over de
post toegezonden.
Hoe moet iemand handelen, die uit eene plaats komt waar geen
kerkeraad is? Dan moet hij maar een getuigenis vragen van bekende
vrome leden. Het geval is wel denkbaar, maar komt toch zelden
voor. Tegenwoordig zijn zulke kerken door de classe meestal aan
een naburige kerk toevertrouwd.
Hoe moet iemand doen, die met attestatie van den kerkeraad uit
een kerk komt, die niet tot het kerkverband behoort? B.v. uit ’t
synodaal genootschap, Luthersche kerk, binnen of buitenlandsch,
of Episcop. kerk? Zulke attestatiën zijn niet geldig. Daarop kan
men niet afgaan. Zelfs moet een nieuw onderzoek ingesteld, maar
gewijzigd naar den toestand van het kerkverband, waaruit iemand
overkomt. Naar bevind van zaken moet gehandeld. Het maakte
natuurlijk verschil of er sprake is van een zusterkerk of van een
kerk waar men tegenover staat. Groot verschil bestaat er b.v.
tusschen een kerk uit ’t Hervormd genootschap, waar geen waarborg
is en de kerk van Elberfeld.
|261|
Daaruit volgt dan, of men nog onderwijzen moet etc.
Hoe lang is een attestatie nog geldig? Hoe oud mag de attestatie
zijn? Men nam gewoonlijk drie maanden, zooals ook Dordt. Er
kunnen gevallen buiten iemands schuld zijn, dat langer uitstel
wel geoorloofd is. Een schipper kan b.v. vier maanden onderweg
zijn. Ook kan iemand uit slordigheid een paar maanden verzuimen.
Met wijsheid moet dan gehandeld.
Ook is de vraag gerezen met personen, die onder censuur of
kerkelijke behandeling zijnde, attestatie aanvroegen, of ook zoo
maar vertrokken. In de 16e eeuw is dan in de kerken geoordeeld,
dat men wel attestatie zou geven, maar naar waarheid; dus
vermelding van hetgeen met hen is voorgekomen. Dit was dus geen
gewone attestatie, maar dat hij wel is toegelaten tot het
Avondmaal, doch dat dit of dat is voorgevallen. Natuurlijk kan
hij met dat stuk niet zoo maar als lidmaat worden ingeschreven.
Maar de kerk, waarheen hij zich begeeft, moet de zaak met hem
voortzetten en hem tot schuldbelijdenis dringen. Eerst na
schuldbekentenis en betering des levens kan hij toegelaten tot
het Heilig Avondmaal. De vraag, of de kerk vanwaar hij vertrokken
is, zich daarbij nog moet inlaten, of daarin gekend moet worden,
hangt van de omstandigheden af, waaronder hij gecensureerd is en
de censuur kan opgeheven worden. B.v. een onchristelijke twist
met den vorigen kerkeraad moet eerst erkend en beleden voor dien
kerkeraad. Censuur en dronkenschap kan b.v. zonder den vorigen
kerkeraad opgeheven worden. Gewoonlijk vragen zij niet om
attestatie.
Wanneer zij nu zonder attestatie vertrekken, dan moet de eene
kerkeraad aan den anderen bericht zenden en hem ter behandeling
en verzorging aan den nieuwen kerkeraad opdragen, opdat die hem
moge bezoeken en kerkelijk gaan behandelen.
Hiermee staat ook in verband, hoe te handelen is, als onbesproken
lieden verhuizen zonder attestatie op te vragen, hetzij uit
vergeetachtigheid of door minachting van het avondmaal. En die
zich toch als lid gedragen. Zij leven dan, alsof ze tot de
gemeente behoorden, maar feitelijk zijn ze het niet en gevoelen
ze ook geen behoefte aan het Avondmaal.
Reeds in de 16e eeuw in de Z. Holl. synode is bepaald: dan moet
de kerkeraad van de kerk, vanwaar ze vertrokken zijn schrijven
aan dien van de plaats, waarheen zij gegaan zijn, zoo mogelijk
met de woonplaats er bij, opdat die kerkeraad hen bezoeke,
vermane, wijze op hun toestand van dorheid, dat zij geen behoefte
aan het avondmaal hebben en hen opwekken nog de attestaties op te
vragen en in te dienen.
Hoe te handelen met attestatiën, afgegeven door kerken die niet
tot het kerkverband behoren? Door een kerk die zich aandient als
Geref. of Herv. kerk, of Luthersche kerk, of door een kerk in het
buitenland, Z.Afrika, Amerika. Deze vraag komt gedurig voor.
In ’t algemeen geldt, dat men alleen zulke attestatiën erkent,
die door kerken uit het kerkverband zijn afgegeven, omdat juist
het vertrouwen der attestatiën in het kerkverband ligt. Maar van
een
|262|
andere kerk, waarmee men niet in kerkverband staat, moet men de
belijdenis weten, dat zoodanige kerk het in de belijdenis met de
Geref. kerk eens is en dat die kerk door de tucht haar belijdenis
handhaaft. Weet men dat niet of weet men ’t tegendeel, dan heeft
zoo’n attestatie voor de kerk niet meer waarde dan van
scheurpapier (Prof. R.). Dan is zoo’n verklaring „zuiver in leer
en wandel” niets waard. Men kan die dus niet aannemen. Weet men
nu, dat de belijdenis slechts weinig verschilt, dan heeft men
alleen op de punten van verschil den persoon te onderzoeken.
Moeielijker is het, als men niet veel van hen weet, b.v. als ze
van buitenlandsche kerken komen. Dan moet men opnieuw een
onderzoek instellen en een getuigschrift vergen over zijn wandel
van twee leden, bij de kerk bekend. Men behoeft hen niet meer als
catechumenen te behandelen. Dit onderzoek behoeft dus niet door
openbare belijdenis gevolgd als b.v. blijkt, dat hij dit reeds
lang deed. Dan alleen een onderzoek voor een commissie uit den
kerkeraad of voor den geheelen kerkeraad.
Nog is er een vraag, die in de oude tijden niet, thans wel in de
laatste jaren is voorgekomen. Hoe te handelen, wanneer leden der
kerk, die nog niet tot het avondmaal zijn toegelaten, om een
attestatie vragen of met attestatie inkomen? Men noemt in de
laatste jaren dezen dan „doopleden”. Allereerst is de vraag, wat
men onder doopleden verstaat. Eigenlijk zijn alle leden van een
christelijke kerk doopleden, want ze zijn gedoopt. Men verstaat
er niet onder kinderen, want die vragen natuurlijk geen
attestatie, maar bepaaldelijk volwassenen, die nog geen
belijdenis deden en dus nog niet tot het avondmaal zijn
toegelaten. De zoogenaamde doopleden zijn eigenlijk te beschouwen
en te behandelen als ongehoorzame, weerspannige leden. Immers, ‘t
zijn leden, die weigeren belijdenis des geloofs te doen en die
weigeren aan ‘t avondmaal deel te nemen. Om welke reden dit ook
zij. Terwijl dit toch niet aan hemzelf staat en aan ’t goeddunken
van ieder is overgelaten, maar het ordinantie en instelling is
van de koning der kerk.
Zoolang iemand klein is, nog kind is en nog niet tot jaren van
onderscheid is gekomen, kon hij nog niet belijden, nog niet het
avondmaal gebruiken naar de instelling van Christus. Hij is dan
nog een onmondige, een nog niet uitgegroeid lid en brengt de
ordinantie zelf mee, dat zij onvolwassen leden zijn. Maar bij de
volwassenen is hiervan geen sprake. Alle redenen, die hij
aanvoeren kan, ‘t zij dat hij de leer niet kent, niet aanneemt,
zich niet tot heilige wandel wil verbinden, zijn altijd
ongehoorzaamheid aan Christus, als Koning Zijner kerk.
Daarom is er groot bezwaar tegen en is het verkeerd aan zulke
personen een afzonderlijk geordende positie in de kerk te willen
geven. Dan bestaat de kerk uit twee deelen: 1e die alleen door
doop en 2e die ook door belijdenis en toelating tot ‘t avondmaal
met haar verbonden zijn. Doch door hen „doopleden” te noemen en
als zoodanig, in die kwaliteit te erkennen, geeft de kerk als het
ware toe, dat ze die positie innemen. Dan ordent de kerk de
wanorde.
De kerk heeft nooit of te nimmer toe te geven, dat die
ongehoorzaamheid
|263|
wordt gewettigd, dat er „doopleden” in de kerk zijn.
Daarom ligt er bezwaar in het noemen van „doopleden”. Zo geeft
men ze positie. Men kan hun alleen een attestatie geven waarin
staat, dat iemand wel gedoopt is, maar ongehoorzaam blijft aan
Christus. En in die qualiteit kan geen kerk hen aannemen, want
dit is geen qualiteit.
Er zijn wel onmondige leden in een kerk, maar die onmondigheid
kan niet levenslang duren. Onmondigheid is de eenige reden voor
het nog niet doen van belijdenis.
Men moet dus of attestatie weigeren, of deze ongehoorzaamheid in
de attestatie vermelden en den nieuwen kerkeraad vermanen aan hen
te arbeiden. Doet de kerk anders en geeft ze toe, dat zooiets
geoorloofd is, dan zou de kerk eigenlijk dispensatie geven van
Gods Woord.
Vertrekken ze zonder attestatie, dan moeten de kerkeraden
elkander daarop wijzen. Oudtijds gold in de Geref. kerken de
regel, dat iemand van zijn 15e tot 20e jaar tot het belijdenis
doen vermaand zou worden; om, indien hij, als deze termijn
verstreken was, nog weigerde, hem dan formeel te
excommuniceeren.
Later is deze termijn wat uitgesteld en ook wel werd iemand, als
hij geen belijdenis deed, dan geacht als zich van de kerk af te
scheiden. Er is echter veel moeielijkheid in sommige kerken,
omdat ’t Baptisme zoo diep in de Geref. kerken is
ingedrongen.
Als men volgens de Anabaptistische strooming allen, die nog geen
belijdenis doen afzondert, dan blijft er niet veel van de kerk
over.
Doch wat blijft er over als de kerk de ordinantiën van Gods Woord
verwaarloost en ter zijde stelt? Voor dit bezwaar moet men niet
wijken, maar met voorzichtigheid te werk gaan. Veel moet
onderwezen worden over het wezen van den doop. Men doopt op
onderstelling van wedergeboorte. Houdt deze onderstelling zoolang
mogelijk vast, maar niet levenslang.
Eindelijk is met betrekking tot dezulken de vraag gedaan, of men
zulke zoogenaamde doopleden geen stemrecht mag toekennen? Er zijn
kerken, waarin ze alleen over beheersquaesties, ook waarin ze
over predikants- en kerkeraadsverkiezingen stemrecht hebben. Doch
dit is eigenlijk een ongerijmdheid, om leden, die weigeren
belijdenis te doen, toch te beschouwen alsof zij het wel gedaan
hebben. Het zijn leden, die zich aan de volle gemeenschap
onttrekken en die laat men handelen alsof zij reeds tot de volle
gemeenschap zijn toegelaten.
Zij censureeren immers feitelijk zichzelf.
’t Sterkst komt het ongerijmde, de contradictio in terminis
hierbij uit, wanneer men, zooals zelfs wel gebeurd is,
gecensureerden mee laat stemmen. Censuur is toch tijdelijk
excommunicatie. Het ongerijmde komt dus daar het best uit. Men
zou dus tegelijk in en uit de kerk zijn. Dit brengt niet mee, dat
men geen kinderen doopen moet. Want dit is geen recht van de
ouders maar van de kinderen.
Wie zich onttrekt stelt zich gelijk met een onmondig kind. Alleen
’t is ongehoorzaamheid aan Christus.
Dit over de toelating.