Art. V. Nopens die dienaars, die nu alreede in den Dienst des Woords zijnde tot eene andere gemeente beroepen worden, zal desgelijks zoodanige beroeping (met correspondentie als voren) geschieden, zoowel in de steden als ten platten lande, bij den kerkeraad en de diakenen met advies of approbatie van de Classe; alwaar de voorzeide beroepenen vertoonen zullen goede kerkelijke attestatie van leer en leven; (en alzoo bij den magistraat van de plaatse respectievelijk geapprobeerd), en der gemeente, den tijd van veertien dagen voorgesteld zijnde, als boven, zullen met voorgaande stipulatiën en gebeden bevestigd worden. Onverkort, in ’t gene voren gezegd is, iemands deugdelijk recht van presentatie, of eenig ander recht, voor zooveel het stichtelijk kan worden gebruikt, zonder nadeel van Gods kerk en goede kerken-orde (waarop de Hooge Overheden en Synoden der respectieve provinciën wel gelieven te letten, en ten beste van de kerken noodige orde te stellen).
In art. 5 volgt hetzelfde als in art. 4 nog eens van degenen, die
reeds in den dienst zijn. In dit art. zijn natuurlijk de
examinatie en de handoplegging weggelaten. De laatste omdat deze
als teeken van toewijding aan den dienst des Woords slechts
eenmaal geschieden kan. Zij was ad vitam. Eens voor altijd werd
men ook geëxamineerd. Na eenige jaren dienst wordt men niet
ongeschikt. Het mag wel herhaald, maar in kerkverband is het
onnoodig, omdat men daarin de examens erkent. Ongeoorloofd is het
niet. Maar wel in gewone omstandigheden, want dan is het breking
van het kerkverband. Het kan noodig zijn bij ketterijen, die
nog niet langs de kerkelijke weg verholpen zijn. Doch dit is
een exeptioneel geval. Soms is het herhaald, als de Classen
noodig oordeelden op een bepaald punt te vragen, als b.v. aan
de Universiteit ketterijen gedoceerd waren. Maar deze
rekenschapgeving van gevoelen is uitzondering.
In dit art. 5 kwam er bij: dat ze zullen vertoonen goede
kerkelijke attestatie van leer en leven.
In art. 4 getuigenis van leer en leven van den kerkeraad en de
School, waar men studeerde. Hier in art. 5 is bedoeld attestatie
uit de kerk en classe, die men gediend heeft.
Zonder dat was approbatie onmogelijk en de roeping niet compleet
en wettiglijk. Met attestatie kwam een dienaar eerst wettig
van de andere kerk los.
Ook kwam er bij een volzin over het patronaatsrecht.
In de redactie van ’86, art. 5, zijn de laatste woorden: „zullen
met voorgaande stipulatiën en gebeden bevestigd worden.”
In 1619 kwam er bij: „Onverkort, in ’t gene voren gezegd is,
iemands deugdelijk recht van presentatie, of eenig ander recht
voor zooveel het stichtelijk kan worden gebruikt, zonder nadeel
|50|
van Gods kerk en goede kerkenorde (waarop de Hooge Overheden
en Synoden respectieve provinciën wel gelieven te letten, en ten
beste van de kerken noodige orde te stellen).”
Dit slaat ook op art. 4, al staat het aan het eind van art.
5. Stond het in beide artikelen, dan zou zulks een
onnoodige herhaling zijn geweest. Daarom wordt het aan het eind
van de twee artikelen gezegd. „In ’t gene tevoren gezegd
is” ziet op alle roeping.
Onder patronaatsrecht verstaat men het recht van den
patroon van de kerk om voor die kerk een dienaar des Woords voor
te stellen, die door de kerk moet aangenomen, of het recht van
den patroon om een door de kerk voorgestelden dienaar al dan niet
aanneembaar te stellen.
Of de kerk stelde twee of drie personen en de patroon koos, of de
patroon stelde ze en de kerk koos.
De patroon had geheelen of gedeeltelijken invloed. De
oorsprong van dit recht ligt hierin, dat de
voorouders van zulk een patroon eene kerk gesticht hadden of
schenkingen aan een kerk vermaakt. Het patronaatsrecht was
er dan dikwijls uitdrukkelijk bij gestipuleerd of anders werd het
als plicht van dankbaarheid beschouwd.
In de Middeleeuwen, in de Roomsche kerken werd dit recht
onderworpen aan het oordeel van den bisschop of geschorst bij
ketterij.
Bij de Reformatie hielden de patronen dit recht vast. Ze
zeiden, ’t misbruik is weggedaan en de oude kerk was
gereformeerd. Zoo beschouwde de Overheid de kerk ook.
De Gereformeerden echter zeiden, dat zoodanig recht van
particulieren te na kwam aan het recht en de vrijheid der kerk.
Ze wilden het patroonsrecht niet erkennen, als te
kort doende aan de souvereiniteit van Christus. Cf. Het
patronaatsrecht van IJpeij.
Van Geref. zijde schreef in de 17e eeuw Acronius de
iure patronatus.
Het deed te kort aan het beginsel der kerk. In den strijd
daarover moesten de Gereformeerden het onderspit delven.
’t Patronaatsrecht kon moeilijk geweerd, want ’t waren veel
aanzienlijken en machtigen, die het uitoefenden. De meerderheid
der kerken stond daaronder. De meerderheid der Overheid was tegen
hen die dit door rechtbank desnoods wilden handhaven.
De 2e reden was, dat de kerken financiëel afhankelijk
waren. De voordeelen van de patronen wilden de
Gereformeerden nog wel houden. Ook het traktement van den
patroon. Ze wilden wel de lusten maar niet de lasten.
In de 16e eeuw hebben de Synoden er nooit over gehandeld, ter
wille van de politieke approbatie.
De Synode van 1619 handelde er over.
Men achtte toen het goede oogenblik gekomen om
het patronaatsrecht af te schaffen. Dit is echter
mislukt. Men was er met de Overheid op goeden voet. Deze was niet
meer Arminiaansch, maar Gereformeerd. Van die gezuiverde Overheid
meende men iets
|51|
gedaan te krijgen, vooral als de kerken ook concessies deden.
Mei 1916 vertrokken de gedeputeerden uit andere landen. De
gravamina kwamen in behandeling.
Bijna allereerst kwam het patronaatsrecht, ius patronatus ter
sprake. Postacta sessie 156.
Dit stond blijkbaar in de lastbrieven van een aantal
gedeputeerden. De Synode werd aanstonds zeer teleurgesteld, want
de Heeren Commissarissen van de generale Staten gaven te
kennen, dat de Staten niet zouden gedogen, dat het
patronaatsrecht afgeschaft werd. De Synode moest de misbruiken
verbeteren en kon zich de moeite dus sparen. De Overheid
beschouwde het als een verkregen recht, dat moest gehandhaafd,
evenals ieder ander recht van eigendom en bezit.
Onder de Overheidspersonen waren veel patronen of
collatoren. Dit was natuurlijk de oorzaak. De Synode had het
patronaatsrecht toch kunnen afschaffen, als ze afgezien had van
Staatssteun en Staatsgelden. Ze had een conflict in ’t leven
kunnen roepen, maar de Geref. kerk meende met de Geref. Overheid
in officiëele betrekking te moeten staan. En ook de gedachte er
aan kwam niet op, te meer daar pas de Arminiaansche twisten
gestild waren.
13 Mei na den middag werd er een besluit genomen tot
verbetering van misbruiken.
14 Mei kwam er een concept met bepalingen bij de Synode
in van 9 artikelen, die aan de Staten-generaal moesten
overgeleverd worden, met verzoek om ze aan de provinciën te
recommandeeren. De Staten Generaal konden niet decreteeren, want
de Staten van de provinciën waren inzake religie en kerk
souverein.
Die bepalingen hielden in een overtuiging omtrent het
patronaatsrecht.
1e Men moest kunnen bewijzen dat men het recht
bezat.
2e De patronen zouden alleen een bekwaam persoon kunnen
presenteeren aan de kerk bij het beroepen. Dit zoo ook onder ’t
Pausdom.
3e Ze moeten voor het traktement zorgen, niet alsof ze
iemand huurden. Ze moeten ook niet transigeeren tot minder
traktement.
4e Op verlies van recht moest de patroon binnen twee of drie
maanden in de vacature voorzien.
5e Ze mochten alleen een rechtzinnig persoon
presenteeren.
6e De kerken hadden het recht den gepresenteerde te
weigeren.
7e De classe moest zich verzekeren, dat alles in orde
was en classicaal examen.
8e Verschillen tusschen patronen en kerken zouden
beslist worden door classes en provinciale
synoden.
9e De patroon had geen macht tot het afzetten
van een dienaar.
Dit waren artikelen, die zouden gerecommandeerd worden.
In haar geheel zijn ze niet door de Overheid gevolgd,
vooral niet art. 8 omtrent de judicatuur. Ook niet
geheel (art. 6) dat de kerken mochten weigeren, als ze
geen anderen grond daartoe hadden, dan dat de persoon hun niet
aanstond. Wel is voorkomen, dat Roomsche patronen Geref. dienaren
zouden presenteeren. In
|52|
Groningen gold de bepaling, dat de uitoefening van het
patronaatsrecht alleen plaats had bij Gereformeerde
belijdenis.
In den loop des tijds is niet kunnen voorkomen worden, dat er van
het patronaatsrecht misbruik gemaakt werd, om menschen
aan onderhoud te helpen, hetgeen met omkoperij plaats had. Cf. de
kerkelijke procedures uit dien tijd. Eigenlijke omkoperij had
niet plaats, maar wel onder den vorm van geschenk, weddenschap,
koop.
In deze eeuw heeft de Koning zelf, die veel
patronaatsrechten had, die prijsgegeven.
Bij de Hervormden bestaan ze nog wel. Bij de
Gereformeerden zijn maar enkele voorbeelden bekend. Geref. kerk
te Schipluiden.
In ’t vorig jaar 1892 had de vereeniging plaats. De patroon
merkte op, dat ze buiten hem mochten handelen. Hij behoorde tot
het genootschap, maar beweerde een verdraagzaam persoon te zijn.
Veel bezwaar gaf het niet, want er was geen betaling van
tractementen.
In de volgende artikelen komen nadere bepalingen voor over de roeping van dienaren en den band waarmee zij verbonden zijn aan de kerk, om speciale gevallen te regelen.