Art. XL. Insgelijks zullen de Diakenen alle weken te zamen komen, om met aanroeping des Naams Gods van de zaken hun ambt betreffende, te handelen, waartoe de Dienaren goede opzicht zullen nemen en des noods zijnde zich daarbij laten vinden.
De reeks artikelen over den kerkeraad wordt besloten met een
artikel over de diakenen.
Wat de hoofdzaak betreft dateert dit art. van 1574.
In de redactie van ’71 had evenals in de Confessie gestaan, dat
de kerkeraad zou bestaan uit predikanten, ouderlingen en
diakenen, dus dat diakenen leden van den kerkeraad zijn.
In 1574 kwam de vraag of dan diakenen bij alle handelingen des
kerkeraads tegenwoordig moesten zijn. Geantwoord werd dat zulks
niet noodig was. Dit behoefde alleen in kleine plaatsen te
geschieden. De diakenen waren bepaald voor den dienst der armen.
Voor hun eigen ambtszaken konden ze ook afzonderlijk vergaderen.
Altoos in grootere plaatsen. Die nadere toelichting en verdere
ontwikkeling is sedert gebleven.
De daarop betrekking hebbende bepalingen zijn in de acta van
Dordt 1574, vooral in art. 33 te vinden.
De volgende synoden hebben deze bepaling telkens overgenomen.
Alleen in 1586 is er iets bijgekomen.
Er was een gravamen ingekomen (art. 19 der gravamina): of niet de
bediening der diakenen staat onder opzicht van den kerkeraad en
of er niet een dienaar des Woords moet zijn om hun handelingen te
leiden.
Blijkbaar was het dus voorgekomen, dat men moeilijkheden had
ondervonden van die diaconale vergaderingen, doordat ze een
zelfstandige positie tegenover den kerkeraad gingen innemen en
als tweede bestuur naast den kerkeraad gingen staan.
Daarom vroeg men of het niet goed was, dat een dienaar des Woords
daar leiden zou. De Haagsche synode is het daarmee eens geweest
en heeft aan de bepaling toegevoegd: waartoe de dienaren goede
opzicht zullen nemen en des noods zijnde zich daarbij laten
vinden. Art. 37.
De diakenen staan dus onder opzicht van den kerkeraad en daartoe
zal goed zijn, dat een dienaar des Woords aan de diaconale
vergadering leiding geeft.
|146|
Die uitspraak ligt in den aard der zaak. Het ambt van diaken is
gelijksoortig aan het ambt van ouderling en dienaar des Woords.
Als dienst of ambt staat het diakenschap niet hooger, maar gelijk
met het predikambt. Staan predikanten en ouderlingen onder
toezicht van den kerkeraad bij de uitoefening van hun ambt, dan
ook diakenen, tenzij het een buiten-kerkelijk ambt ware, wat niet
zoo is, omdat het een kerkelijk ambt is.
Stelde men diakenen buiten toezicht van den kerkeraad en werd het
diakenschap zelfstandig, dan zou dit uitloopen op vernietiging
van het ambt, kwam het buiten de kerk te staan en was het geen
kerkelijk ambt meer.
In diezelfde kerk kan men ook maar één en niet twee
onafhankelijke besturen hebben. In iedere kerk is maar één
bestuur, nl. de kerkeraad. Daaraan kan niemand zich onttrekken.
Op kerkelijk gebied kan geen kerkelijke functionaris zich aan dat
bestuur onttrekken. Al wat op kerkelijk gebied geschiedt staat
onder dat bestuur. Alleen onder toezicht van den kerkeraad kan
iets kerkelijks gebeuren. Wordt er iets aan onttrokken, dan
krijgt men verwarring.
Er is nog een derde reden.
Indien een diaconale vergadering niet aan regeling en toezicht
van den kerkeraad onderworpen was, dan zou ze niet onderworpen
kunnen zijn aan classe en synode.
Classe en synode hebben minder macht dan een kerkeraad. Zij
kunnen nooit een macht hebben die de kerkeraad niet heeft, wel
omgekeerd. Waar kwam anders die macht vandaan? Een Paus kennen
wij niet.
Zoo zou er wel een regeling zijn van het predikanten- en
ouderlingenambt. Doch voor de diaconale vergadering zou er heel
geen toezicht bestaan en dit ware ongerijmd. Dan mocht een
kerkorde niets bepalen over diakenen en kwam het diakenschap
buiten alles dus ook buiten de kerk te staan en werd het daardoor
onkerkelijk.
Daarom is het goed dat deze nadere bepaling is opgenomen.
Dit wil nu niet zeggen, dat de kerkeraad voor alle kleinigheden
een regeling moet maken en dat de diakenen uitvoeren wat de
kerkeraad regelt; ook niet dat de dienaren des Woords er altijd
bij moeten zijn en op elke gift een toepassing moeten geven, want
dit zou te kort doen aan den dienst des Woord en den dienaar des
Woords tot diaken maken.
Het artikel spreekt het beginsel uit. De kerkeraad moet eenige
algemeene regelen stellen voor den dienst der barmhartigheid. De
uitwerking en toepassing ligt bij de diakenen zelf.
Zij zelf maken hun huishoudelijke regeling, leggen die aan den
kerkeraad voor, die desnoods aanmerkingen maakt en haar kan
afkeuren. Verder zijn ze aan het toezicht van den kerkeraad
onderworpen.
„Des noods zijnde”. Er staat dus niet dat er per se dienaren des
Woords bij moeten zijn.
In ’t begin der Reformatie is er uitvoerig over diakenen
gehandeld. Bepaaldelijk door de samenkomst van Wezel 1568 en de
prov. syn. van ’74.
Te Wezel het uitvoerigst.
|147|
Red. ’68, cap. V. De diaconie. 19 artikelen. Opmerkelijk is, dat
hier van tweeërlei soort diakenen gesproken wordt. Doch niet zoo,
alsof men als algemeenen regel, dus overal twee soorten van
diakenen zou willen hebben.
In art. 1 wordt het diakenambt omschreven als de dienst der
tafelen (Hand. 6), d.i. om de behoeften der armen te hulp te
komen, giften en aalmoezen in te zamelen en aan de armen uit te
deelen.
Van de tweede soort is sprake in art. 5, dat het wel goed zou
zijn in groote plaatsen, als een deel zich bezig hield met het
ontvangen en uitdeelen van gaven en een tweede deel zich onledig
hield met het bezoeken van kranken, gewonden en gevangenen en met
gasthuisdienst. Zoo was het in Geneve ingericht en met het oog
daarop is het zeker zoo ingesteld.
De Emder synode 1571 heeft zich niet met diakenen ingelaten.
Onder het kruis of in de verstrooiing konden diakenen niet
openbaar optreden, dus hoofdzaak was het ontvangen en uitdeelen
van giften.
In ’74 was de quaestie ingewikkeld en moeilijker op te lossen,
want toen had men te doen met de Overheid.
Uit gravamina van den Briel blijkt dat de betrekking tot de
Overheid aanleiding tot moeilijkheden gaf.
Na 1572 is over het diaconaat weinig gehandeld. Overal waar na
dien tijd de Overheid Gereformeerd werd, kreeg de Overheid het
beheer over de kerkelijke goederen. De diaconie kreeg van de
Overheid het bestuur, de administratie over de armengoederen, ook
wel H.Geest-goederen genaamd, die tot dusverre onder Roomsche
administratie gestaan hadden, ’t zij van de Overheid, ’t zij van
de kerk, ’t zij onder gemengde particuliere administratie.
De Overheid had die goederen nu opgenomen en na weinig moeite de
inkomsten er van aan de Gereformeerde diakenen toevertrouwd, maar
niet ten name van de kerken, niet in eigendom, maar als eigendom
van de Overheid, of als stichting onder eigen naam en titel.
Voorts werden die inkomsten niet onvoorwaardelijk, niet zonder
beding aan de Geref. diakenen ten gebruike gegeven (geheel voor
armenzorg), maar op conditie, dat diakenen rekening en
verantwoording zouden doen aan de Overheid.
De diakenen bleven dus afhankelijk van de Overheid.
Door de Overheid werd aan de diakenen opgelegd ook
niet-Gereformeerden te helpen. Op Geref. standpunt is hiertegen
geen bezwaar. De Christelijke liefde strekt zich zoover mogelijk
uit. De kerken waren dus niet geheel vrij in het regelen van de
armenzorg. Afhankelijk van de Overheid konden ze te dien aanzien
niet zoo handelen als ze wilden.
Op ’t stuk van de K.O. in ’t algemeen had men al reeds veel
strijd gehad met de Overheid, nl. met betrekking tot de
approbatie. Men wilde nu weer niet in conflict komen. Daarom liet
men de zaken maar liever rusten. De Overheid liet de diakenen hun
weg gaan. Hun werk bleef ontvangen van giften, innen der
inkomsten der goederen en uitdeelen aan de armen. Zoo is de
toestand gebleven in ’t eind der 16e eeuw en andere eeuwen.
|148|
Op kerkelijke vergaderingen werd zeer weinig over de diaconiën
gehandeld, evenzoo in boeken over Geref. kerkrecht.
In onze eeuw is dat beletsel vervallen. De kerken zijn nu vrij om
het diaconaat naar eigen opvatting te regelen. Nu kan er
gevraagd, of er niet veel meer voor diakenen te doen is dan de
traditie hun te doen gaf, en of het diaconaat niet moet
uitgebreid. Vooral in de laatste jaren is dit gedaan. Dit is niet
alleen goed, maar vooral noodig, wegens de tegenwoordige
maatschappelijke wanverhoudingen en sociale quaesties, die op den
voorgrond treden.
Alleen maar is wel toe te zien, dat men bij uitbreiding niet in
verkeerde sporen komt.
Dus eenige zaken wel in ’t oog houden:
1e. Dat in het Geref. kerkrecht de kerkeraad het bestuur en wel
het eenige bestuur der gemeente is.
Daardoor wordt afgesneden alle behandeling en regeling van
diaconale aangelegenheden, die buiten den kerkeraad, classe en
synode zou omgaan en daarnaast zou komen te staan met zekere
zelfstandigheid. Nooit mag zoo geregeld worden, dat de diaconie
als zekere macht naast den kerkeraad komt te staan. Dit strijdt
met ’t grondbeginsel van ons kerkrecht. Geen twee besturen in
ééne kerk.
Alleen op dien grond zijn in onze kerkenordening de
grondbeginselen voor het diaconaat opgenomen. Anders hadden de
classen en synoden zich er niet mee mogen bemoeien. Twee vlaggen
op één schip, twee stuurlui aan één roer gaat niet. Een
zelfstandig bestuur naast den kerkeraad ondermijnt de kerk en
verwoest ze.
2e. Alle regelingen van diaconalen aard moeten geschieden onder
toezicht en leiding van de dienaren des Woords, evenals
ouderlingen en omgekeerd ook dienaren des Woords onder toezicht
van de ouderlingen staan. Ook voor het diaconaat is Gods Woord
grondslag en regel. Daarom moet het licht van Gods Woord hier
verspreid. De dienaren des Woords moeten uit Gods Woord de lijnen
trekken, zooals art. 40 aanwijst.
3e. Iedereen mag kerkelijk handelen, alleen in zaken die zijn
ambt betreffen. Men moet binnen de grenzen van zijn ambt blijven.
Bij alle regeling van het diaconale ambt moeten diakenen diakenen
blijven. Geen zaken moeten er bij betrokken, die er niet bij
behooren. Zoo behoort het niet tot het ambt van diaken om als
zoodanig sociale quaesties te behandelen en op te lossen. Dat is
een dienst uit recht in de maatschappij en niet dienst der
barmhartigheid, maar veel meer om recht te doen gelden.
Het eischt ook veel meer dan van diakenen kan worden
gevraagd.
Zooveel wordt er reeds van hen geëischt. Oplossing van sociale
quaesties eischt bestudeering van toestanden en kennis van het
maatschappelijk leven, van quaesties die boven de bevatting van
diakenen uitgaan. Ze toch op te lossen leidt tot een verkeerde
oplossing.
Dit wil niet zeggen, dat een diaken er geen kennis van moet
hebben. Hij mag zich er wel een weinig mee bemoeien, omdat er
geen dienst van barmhartigheid bestaat zonder kennis van
maatschappelijke
|149|
toestanden. Voor goede armenverzorging is dit bepaald noodig.
Evenmin behoort tot het diaconaat geneeskundige opleiding. Geen
opleiding in de medicijnen, wel dienst der ziekenverpleging
behoort tot het ambt van diaken. Daartoe is medische kennis
noodig. Wat tot de opleiding behoort, behoort niet tot het
diaconaat. Evenmin als de kerkeraad bouwkundigen kweekt en vormt,
omdat zij kerkgebouwen noodig heeft.
In onzen tijd is aan diakenen soms geheel de kerkelijke
administratie van kerkelijke goederen en inkomsten toevertrouwd,
omdat zij toch administreeren. Maar zij administreeren in dienst
der barmhartigheid, niet als administrateurs als zoodanig. Maar
dit is niet goed. Er is iets tegen, omdat diakenen diakenen zijn.
Wel hebben zij administratie slechts als onderdeel van den dienst
der barmhartigheid, maar kerkelijke administratie is een gansch
andere soort dan administratie van barmhartigheid. Een arme kan
niet eischen. Wat de kerk betaalt, kerkelijke
administratie, is afdoen van schuld en behoort niet bij de
diaconale administratie (betalen van traktement van predikanten,
schuld afdoen aan timmerman etc.).
Men moet daarvoor oppassen bij de gemeente. Het is anders
moeilijk liefdegaven van kerkelijke bijdragen te onderscheiden.
Zelfs predikanten bevelen soms de collecte aan als gaven der
liefde voor armen en kerk. Dit is verkeerd, want voor de kerk is
men schuldig te betalen. Men moet dus niet per se aan diakenen
qua talis kerkelijke administratie opdragen. Dan ook geeft men
liever een liefdegave voor een arme voor een stuk brood, dan
timmerwerk. Ten opzichte van de kerk echter geeft men geen
liefdegave maar doet men zijn schuld af. Bij armenadministrateurs
deelt men wat er is. Bij kerkelijke administratie vraagt men wat
er moet zijn.
Mits dit in ’t oog gehouden wordt, is uitbreiding gewenscht.
4e. Bij hun armenzorg moeten diakenen altijd rekenen met de
beschikbare geldmiddelen ter uitdeeling. Dit staat tegenover de
ideale beschouwing, dat diakenen maar moeten uitdeelen in het
geloof dat God wel zorgen zal voor het noodige en in dat geloof
ook schulden maken. Dit is gansch buiten de H.Schrift. Deze
leert: Het is beter niet te beloven, dan te beloven en niets te
geven. De H.S. leert er juist bij het schulden maken mee te
rekenen, of we wel betalen kunnen. Niet beloven zonder te geven.
Geen Methodisme: God rekent anders dan de menschen! Ja, als de
menschen verkeerd rekenen, anders niet. Geloof = werken met de
middelen, die we hebben. Men moet alleen op goede gronden
uitgeven. Er moet een grondslag zijn, waarop men bouwt, als men
schulden maakt. B.v. een beloofde som kan in tijd van nood
verdeeld worden.
5e. Hoofdzaak is, dat het bij alle bespreking en regeling niet
allereerst op de regelingen aankomt, maar op de menschen, die ze
moeten uitvoeren. Ze moeten dat goed kunnen doen, anders helpt ’t
niet. Ook met zeer gebrekkige regelingen kan het goed gaan.
Uitnemende diakenen kunnen zelfs uitnemend zorgen met gebrekkige
regelingen.
Geeft God bekwame mannen, die tijd hebben, die gedreven door
liefde voor God en den naaste zich geven, dan is het reeds
uitstekend. Het komt ook hier niet aan op getal, evenmin als bij
ouderlingen.
|150|
Van een klein getal mannen die hun roeping begrijpen, is veel
meer te verwachten, dan van die twaalf onder eene groote menigte
die niet ijverig zijn. Een groot getal verflauwt zelfs den ijver
der besten.
Het komt dus niet aan op ’t getal, maar op ’t innerlijk gehalte.