Art. LVIII. De dienaars zullen in ’t doopen zoo der jonge kinderen als der bejaarde personen, de formulieren van de instelling en ’t gebruik des Doops, welke tot dien einde onderscheidenlijk beschreven zijn, gebruiken.
Bij ’t doopen moet men de formulieren der Liturgie gebruiken. Het
gebruik van die formulieren wordt hier als beginsel gesteld. Dit
is van den beginne af in de kerken regel geweest.
Zoo was reeds in de Wezelsche artikelen van 1568 in Cap. VI over
den doop voorgesteld en afgesproken om de vragen, die in het
doopsformulier stonden „woordelijk” aan de ouders en getuigen
voor te stellen. Art. 4 en art. 2 dat de doop bediend zou worden
volgens het gebruikelijke formulier. In de synode, die daarop
volgde is dit telkens herhaald.
De eerste nationale synode te Dordt 1578 bepaalt in art. 62
hetzelfde. Beter is het formulier te volgen, dan een iegelijk
zijn eigen verklaring vrij te laten. Dus de reden van deze
bepaling is er bijgevoegd.
Later, in 1581, 1586, 1618/19 is die reden weer weggelaten, niet
omdat men het er niet mee eens was, maar omdat het motief in de
Kerkorde niet behoeft te worden uitgedrukt. De reden was: Bij de
bediening van het Sacrament moet ook voor de gemeente een
verklaring van het Sacrament gegeven worden, wat het is en wat
het betekent. Deze moet niet gegeven worden naar de eigen
opvatting en uitdrukking van den dienaar, die doopt. Want ook al
is hij het geheel met de kerkleer eens, zou hij een uitdrukking
kunnen gebruiken, die een verkeerde gedachte deed post vatten.
Voorts is de doopbediening geen private zaak tusschen den dienaar
en de ouders etc., maar handelt hij als dienaar der kerk. Daarom
moet hij geheel de opvatting en woordenkeus van de kerk gebruiken
bij de uiteenzetting van de beteekenis van het sacrament. Doet
men dit niet, dan is er schijn alsof het een particuliere zaak
ware tusschen den Dienaar en het kind met zijne ouders, en komt
men er toe den persoon van den dienaar op den voorgrond te
brengen. Daar nu alleen het sacrament op den doorgrond moet staan
en de persoon van den dienaar zooveel mogelijk op den achtergrond
moet treden en wegvallen, is het noodig dat hij niet alleen de
verklaring der kerk geve, maar ook de eigen woorden der kerk in
het formulier gebruikt. Daarom is het ook niet raadzaam iets weg
te laten, toe te voegen of te wijzigen, althans niet wezenlijke
veranderingen te maken. Behalve die veranderingen dus, die door
de omstandigheden geboden zijn, b.v. de verandering van een
meervoud in een enkelvoud.
|238|
Mits dit met de noodige kennis van zaken geschiede mag een oud
woord, dat niet meer verstaanbaar is, in een nieuw veranderd
worden. Zoo b.v. in de derde doopvraag mag „voor u neemt” niet
veranderd in „U voorneemt”. Dit is geheel iets anders. „Voor u
neemt” beteekent in de 16e eeuw „op u neemt, voor uw rekening
neemt”. In vele uitgaven is echter veranderd in „u voorneemt”.
Doch dit is een verzwakking van de oorspronkelijke uitdrukking,
die daarom moet blijven staan.
Verder is daardoor alle toespraak bij den doop geoordeeld.
Er is zelfs een tijd geweest, waarin die toespraak geheel op den
voorgrond trad.
Eerst in onze eeuw is het toevoegen van iets aan het formulier
opgekomen, zooals het heette, om den doop plechtiger te maken. De
mooiste toespraak lokte de meeste doopelingen. Dus aan ’t
sacrament werd dan minder gehecht, maar meer aan de toespraak van
de dienaar. Het sacrament raakt zoo op den achtergrond. De doop
wordt dan een soort particuliere zaak tusschen den dienaar en de
familie.
Ook werd daardoor de nadruk gelegd, niet op wat God bij den doop
verzekert en bezegelt, maar op wat de menschen op zich namen.
Gods daad bij den doop trad dan op den achtergrond. De toespraak
van den dienaar kon Gods zegel niet vaster maken, daarom moest
die toespraak zich wel ’t meest bewegen om de belofte door de
ouders afgelegd, daar Gods werk geen nadere verzekering uit een
toespraak kon krijgen. Daardoor is Gods werk bij den doop
genegeerd en werd de belofte hoofdzaak. Zoo werd de doop meer een
beloven der ouders dan een sacrament Gods. Dit moest natuurlijk
wel geschieden om den doop niet tot een bespotting te maken. Doch
hoofdzaak is het sacrament.
Daarom geen toespraken.
De Ned. Geref. Kerken hebben slechts ééns op dat formuliergebruik
een uitzondering gemaakt, nl. Middelburgsche synode 1581 art 21
der particuliere vragen. Vrijgelaten werd om in de 2e doopvraag
de uitdrukking: de leere, die hier geleerd wordt, te gebruiken of
na te laten. Het motief was, dat die uitdrukking door veel
menschen verkeerd begrepen werd. Men meende dat het was: de leer,
die op dien tijd door dien tegenwoordigen dienaar geleerd werd.
Dàn kon het voor sommige ouders moeilijk worden. Dit besluit is
niet gehandhaafd, het steunde niet op een goeden grond. Later is
het dan ook herroepen. Deze verkeerde opvatting moest niet door
wijziging in de vraag worden aangenomen, maar de menschen moesten
beter onderwezen worden wat het beteekende.
Weinig moeite kostte het deze opvatting weg te nemen. Wijziging
was niet noodig, want de uitdrukking was duidelijk genoeg. „De
leere die hier geleerd wordt” beteekent niet de leer, die door
ieder die bij de kerk in dienst is geleerd wordt, maar de leer
die door de kerk geleerd wordt in dit doopsformulier en in al de
formulieren. Het andere zou zelfs door de ouders van te voren
niet zijn uit te maken, maar op dat oogenblik. Dit nu gaat niet.
Wat
|239|
de kerk zelve leert staat in haar liturgische formulieren, niet
wat ieder leeraar voorstelt. En met wat de kerk leert wordt
instemming verlangd.
Het Middelburgsch besluit was dus verkeerd en is daarom door de
kerken beschouwd als niet genomen.
Later hebben de Remonstranten in Amsterdam zich er nog op
beroepen.
In ’t begin der 16e eeuw werd een kind van den Remonstrant
Episcopius gedoopt. De goed geref. predikant had op die woorden
den nadruk gelegd. Episcopius heeft toen beklag ingediend, dat de
Middelburgsche synode het had vrijgelaten en dat dus de predikant
het moest weglaten. Maar de Amsterdamsche predikanten wezen er
op, dat hij de zaak verkeerd inzag, dat dit besluit niet meer
gold, omdat het zakelijk verkeerd was, waarom het formeel nooit
herhaald is.
Het aangenomen formulier moet dus in de Geref. Kerken onveranderd
gebruikt worden.
De uitdrukking „als der bejaarde personen” is eerst in 1619 in de
Kerkorde gekomen, omdat er vroeger nog geen apart formulier voor
was. Ook vroeger zijn herhaaldelijk bejaarden gedoopt, maar was
er geen formulier voor.
Voor den kinderdoop had Datheen reeds in 1567 een formulier
gemaakt dat uit het Paltz. en Gen. was samengesteld. Voor 1567
gebruikte men het formulier van de Londensche vluchtelingen door
à Lasco gemaakt, saamgesteld uit het Geneefsche en
Straatsburgsche formulier. In 1574 werd het formulier van Datheen
bekort, en dat is het tegenwoordige formulier, dat nu in gebruik
is.
Wel was er telkens over een formulier van bejaardendoop op
classes en prov. synoden gesproken, maar er was er geen
opgesteld. Gewoonlijk werd het vrijgelaten.
Alleen in 1610 is te Veere op de Zeeuwsche synode, die veel deed
voor de Zeeuwsche kerken, een formulier van bejaardendoop
vastgesteld voor de Zeeuwsche kerken.
Ook was in Holland een concept-formulier in gebruik.
Op de Dordtsche synode van 1619 volgde men het formulier van de
prov. synode van Zeeland met verandering van de toespraak aan de
doopelingen, en vooral door ’t stellen van vijf vragen in plaats
van twee, overeenkomstig het Hollandsch concept.
Door misverstand heeft men nu in uitgaven der formulieren het
formulier van bejaarden laten opgaan in toespraak en vragen, en
deze alleen bij bejaardendoop gebruikt. Doch de bedoeling was,
dat de voorafgaande uiteenzetting omtrent de beteekenis van het
sacrament uit het formulier van den kinderdoop zou worden
overgenomen.
Er behoort dus naar ’t besluit der synode aan vooraf te gaan, al
wat bij den kinderdoop gezegd is over de beteekenis en
|240|
verplichting van doop. Waar echter het formulier voor den
kinderdoop vervolgt met „En alhoewel onze jonge kinderen etc.”
moet het formulier voor bejaardendoop volgen. Ook de gebeden van
het formulier voor den kinderdoop moeten met een zeer kleine
noodige wijziging worden gebruikt.
In de Waalsche kerken heeft men ook nog andere formulieren
gemaakt voor den doop van Anabaptisten, Joden, Mohammedanen
(Indië) en heidenen, die tot de Geref. kerk kwamen. Waarom juist
de Waalsche kerken dit gedaan hebben is niet gemakkelijk te
doorzien. Zulke menschen traden toch zeer zelden tot de Waalsche
kerken toe, wel tot de Holl. Geref. kerken.
Afzonderlijke vragen zijn daarin gesteld, vooral met betrekking
tot de dwalingen der gemeenschap, vanwaar zij kwamen, b.v. bij
Dooperschen omtrent kinderdoop, bij Joden omtrent profetie. Doch
behalve dat dit weinig voorkomt, kwamen hier te lande zulke
formulieren weinig te pas. Men kan ze bij ’t doen van belijdenis
genoegzaam omtrent de dwalingen onderzoeken. Deze vragen komen
dus beter te pas bij voorafgaand onderzoek voor den
kerkeraad.
Het letterlijk uitspreken van de doopformule heeft wel eens
quaestie gegeven.
Met betrekking tot het „woordelijk gebruik” zijn er zelfs veel
quaesties geweest. Zoo in de Roomsche kerk in de Middeleeuwen. De
scholastieken wisten deze gevallen uit te breiden. Zoo b.v. het
bij vergissing of opzettelijk verkeerd uitspreken van de
doopformule.
In den brief van Bonifacius komt voor van een priester, die geen
Latijn kende en zeide „in Nomine Patrea, Filia et Spirita
Sancta”.
Paus Zacharias maakte uit, dat deze doop wel geldig was,
aangezien hier blijkbaar een vergissing in ’t spel was.
Later werd door priesters en monniken met de doopformule gespot,
die er allerlei dwaze toevoegsels of veranderingen in maakten.
Men verminkte opzettelijk de formule of zei er bij of in plaats
er van een versregel van Vergilius of Ovidius.
Zoo werden de quaesties spoedig legio. B.v. als men „Ego” wegliet
of voor baptiso mergo of zoo iets, of in plaats van „te” den naam
van het kind zeide. Of indien men de voegwoordjes wegliet; of in
nomine Trinitatis, of in nomine producentis zeide of in nomine
Jesu Christi of Amen wegliet.
Was bij al die gevallen de doop wettig?
Cf. hiervoor Voetius op dit punt.
De vraag was, of die doopformule „woord voor woord” tot het wezen
van den doop behoorde. In de Roomsche kerk was regel: de formule
behoort tot het wezen van den doop. Zoo was het quaestie of „nos
baptisamus” geldig was.
Het antwoord luidt: er zijn twee gevallen hiervan.
1. Als de Paus, aartsbisschop, bisschop of kardinaal doopte. De
pluralis majestatis is dan gelijk aan den singularis bij een
ander mensch.
2. Als twee doopen, één doopt en de ander de woorden uitspreekt.
|241|
Zoo kwam die quaestie ook in de Geref. kerk. De geref. kerken
houden vast, dat de doopformule niet tot het wezen van den doop
behoort.
Ook uit het N. Testament is wel op te maken, dat de Apostelen in
den naam van Jezus doopten. Ten opzichte hiervan geldt, dat wij
niet alles mogen doen, wat de apostelen deden. Generaliter moet
geantwoord, dat de doop erkend moet als de Drieëenheid erkend
wordt. De hoofdzaak is of werkelijk de belijdenis der Drieëenheid
geleerd wordt. Bij vergissing en verkeerd uitspreken heeft men
nooit geaarzeld de geldigheid van den doop te erkennen. Maar
geheel anders is het wanneer in een gemeenschap met opzet de
formule veranderd wordt om de Drieëenheid te loochenen. Dan is
het geen wettigen doop.
Tevens werd er de nadruk op gelegd, dat elke dienaar toch ernstig
zij bij de handeling van den doop en dat hij op zijn woorden
lette. Dan zal geen vergissing plaats hebben.
Quaestie is dan ook alleen gerezen bij opzettelijke verandering
der formule, die voortvloeide uit loochening der Drieëenheid. In
het uitspreken der klanken dier woorden ligt geen tooverkracht
waaraan Gods werking gehouden zou zijn. Maar toch behooren de
woorden als verklaring der handeling er bij.