Art. XIV. Zoo eenige dienaars om de voorschreven of eenige andere oorzaken hunnen dienst voor eenen tijd onderlaten moesten, 't welk zonder advies des kerkeraads niet geschieden zal, zoo zullen zij nochtans ten allen tijde de beroeping der gemeente onderworpen zijn en blijven.
In art. 14 sprake van dienaars, die tot dienstwerk onbekwaam
zijn „voor een tijd” door langdurige ziekte of andere
oorzaken.
In de 16e en 17e eeuw waren in de
Zuid.-Nederlanden de oorzaken: vervolgingen en
vijandelijke invallen aan de grenzen, ook wel
zendingen buitenslands. Men weet niet of die beletselen
voor een bepaalden tijd zijn, want bij bepaalden tijd helpt de
classe.
„Dienst onderlaten” = tijdelijk emeritus worden, aan
den kerkeraad om tijdelijk ontslag vragen.
De dienaar mag het zelf niet bepalen, maar hij is verbonden aan
de kerk, waarom hij het aan den kerkeraad vragen moet.
In 1578 kwam dit artikel in de K.O. hoewel in ander
verband (art. 7). Ook daarin is grondgedachte, dat de dienaar
verbonden is aan zijn dienst en zich niet eigenmachtig onttrekken
kan.
Hij is bij tijdelijk ontslag dan van zijn ambt niet los. De
roeping van zijn kerk blijft doorwerken. Houden de
beletselen op en een kerk beroept hem, dan mag hij niet zeggen
buiten dienst te zijn. Het staat aan de kerk met beroep voor den
dienaar op de meerdere vergadering.