Art. III. Het zal niemand, alhoewel hij een Doctor, Ouderling of Diaken is, geoorloofd zijn den dienst des Woords en de Sacramenten te betreden, zonder wettelijk daartoe beroepen te zijn. En wanneer iemand daartegen doet, en meermalen vermaand zijnde niet aflaat, zoo zal de classe oordelen, of men hem voor een scheurmaker verklaren, of op eenige andere wijze straffen zal.
Art. 3 handelt over de roeping. Voor den dienst des
Woords is kerkelijke roeping noodig. Dit artikel is
al oud, van den beginne af heeft het bestaan.
Oorspronkelijk is het gericht tegen de
zoogenaamde loopers die het de kerken lastig maakten.
Loopers waren menschen, die zonder opleiding en kennis, maar
handig en begaafd met welbespraaktheid rondreisden met het doel
zich een aanhang te verzamelen, van wie ze levensonderhoud
ontvingen, meest met de intentie om op ééne plaats te blijven.
Daaronder waren veel monniken en andere praatzieke
menschen. Ze wilden zich niet aan de kerkelijke orde
onderwerpen vanwege het onderzoek, waarbij hun gebrek aan
kennis en hun ketterij aan den dag zou komen. Ze wilden liefst
vrij zijn en independentistisch voortleven.
In den tijd der kruiskerken was hieraan niet veel te
doen. Men kon ze niet beletten. De Emdensche Synode nam een
besluit tegen hen. Art. 18, dat men zich niet mocht indringen in
den dienst, waar een dienst was. De Classe moest na onderzoek
zulk een persoon voor schismaticus verklaren. Den persoon
kon men verder niets doen. De leden die hem volgden,
wel. Die moesten onder censuur gesteld.
Voor het overige waarschuwden de kerken er tegen. De Dordtsche
Synode van ’74 ging verder. Art. 19. Daar
beproefde men de hulp van de politieke Overheid
tegen hen te verkrijgen. Om politieke approbatie te
verkrijgen werd de K.O. zoo gesteld, als men toen deed. Men kon
de K.O. dan handhaven met politieke macht.
De classe van Brielle bracht de zaak der loopers op de
Synode. Taffijn zou de hulp inroepen van den Prins van
Oranje om last te geven aan de officieren geen loopers op de
preekstoel te laten. De Dordtsche Synode van ’78 nam dit art. 19
van ’74 over. In art. 9 wordt het nader uitgewerkt.
Men mag niet zonder roeping en ordening in den dienst
indringen. Uit de daarop volgende bijvoeging blijkt, dat
beide gevallen voorkwamen: 1e. dat er personen waren, die uit
eigen beweging gingen preeken; 2e. dat er plaatsen waren, waar
een kring van private personen zoo iemand
|25|
riep òf in hun naam of in naam van een invloedrijk persoon der
plaats. Ze zullen vermaand worden en zoo ’t niet helpt, zal de
zaak voor de classe gebracht worden en zij zelf als scheurmaker
veroordeeld.
In Emden was reeds bepaald, dat men ook de personen, die volgden,
moet trachten terecht te brengen.
De Middelburgsche Synode van ’81 nam ’t artikel zoo over,
dat het laatste gedeelte over de gemeenteleden, die een
looper volgden, uit de K.O. tot de particuliere vragen
gebracht is. Art. 7. Dan bleef het toch voor de kerken
gelden. En hoe korter de kerkorde was, des te eerder zou
politieke approbatie volgen. De kerken moesten terwille van de
Overheid zoo min mogelijk met tucht bezig zijn. Dus ook om deze
reden.
In art. 9 van de particuliere vragen antwoordt de Synode op de
vraag, wat men doen zal met diegenen, die de dienaars (welke
scheurmakers zijn) na loopen om hen te hooren prediken, dat men
ze vermanen zal tot afstand en met gevoegelijke middelen wederom
tot de orde brengen.
De Haagsche Synode van ’86 en die van 1618/19 namen dit artikel
over.
Voor den dienst des Woords moet er dus wettelijke roeping
zijn.
Dit Schriftuurlijke en Gereformeerde beginsel hangt samen met
het eigenaardige van de Geref. Dogmatiek, waar de Souvereiniteit
Gods en Zijne verkiezing ten leven grondslag is. Volgens die
beschouwing is het de Heere zelf die tot geloof en bekeering
brengt. Het hangt niet af van den vrijen wil des menschen. Wat
ook menschen doen, niemand zal meer ten leven komen dan die bij
God in het boek des Levens staan en niemand daaruit zal verloren
gaan. Maar zoo zijn menschen alleen instrumenten Gods,
en dus ook bij de prediking, een werk des ontfermenden Gods.
De mensch kan dus niet uit zichzelf zich aan ’t werk stellen,
want dan baat het niets.
God gebruikt ze als instrumenten, maar dan moeten ze dienaars
zijn en niet zelfstandig optreden. Ze voelen zich dus
geroepen.
Dit wordt niet voorgestaan door Pelagiaansche en
Methodistische richtingen. Daar wordt in de practijk
gehandeld alsof het aan de keuze van de mensch staat.
Een geloovige moet anderen dan ook tot die keuze brengen of hij
geroepen is of niet. Dan wordt er een bijzondere ijver aan den
dag gelegd en zijn alle middelen daarvoor goed en dienstig. Een
Methodist kan nooit, dag noch nacht, rust hebben,
voortlevend in de gedachte, dat het aan hem hangt in ophouden van
arbeid en verliezen van zielen. In dat ijveren voor zielen wordt
openbaar een gejaagdheid en een afgaan op indrukwekkende
middelen.
Een Gereformeerde wordt niet traag, rekent met Gods geopenbaarde
wil, moet wettig geroepen zijn om vrucht te verwachten. Daarbij
kan hij rustig arbeiden, omdat hij eene roeping heeft. Maar hij
moet wettiglijk geroepen zijn. Daarom wordt in de Geref. kerk zoo
op de roeping gelet.
Dit neemt echter den plicht niet weg van de geloovigen om
elkander te waarschuwen, vermanen, op te wekken en te troosten.
Ook dit is roeping. Maar hier is sprake van de bediening
des
|26|
Woords en der Sacramenten en ’t speciaal daartoe geroepen zijn,
van de speciale roeping tot den openlijken dienst des Woords
in naam der kerken.
Een aardsche roeping hebben alle geloovigen, welke
roeping moet zijn de beschouwing van in Gods weg te gaan en met
vrucht te arbeiden.
De Gereformeerde beschouwing staat tegenover de
mysticistische en fanatieke beschouwing.
Tijdens de Reformatie kwam deze in de Anabaptistische
kringen veel voor. Bij hen was een opvatting van een
roeping, die in het innerlijk gesteld wordt, in het
hooren van een stem Gods, die tot het dienen aandrijft.
De innerlijke roeping hoort niet in de Kerkorde thuis,
behoort niet tot het uitwendig kerkelijk gebied maar tot de
practische Theologie. In de Geref. kerk is die innerlijke
roeping nooit ontkend, integendeel is er altijd op den voorgrond
gesteld, dat er een innerlijke roeping zijn moet, zooals
Voetius in zijn conclusie van zijn vertoog over uit-
en inwendige roeping, Dl III, 529. Ook Calvijn legt
er in zijn Institutie bijzondere nadruk op de
innerlijke roeping. Wie die mist, kan toch in den dienst des
Woords zijn, omdat de intimis non iudicat ecclesia. Ze
kunnen er wel op aandringen maar niet met zekerheid beoordelen.
Toch zeggen ze, waar die innerlijke roeping ontbreekt,
is weinig zegen te wachten en hij, bij wien ze
ontbreekt, brengt als een papegaai, die er niets
van verstaat, zijn boodschap over. God kan zich van zulke
instrumenten bedienen om tot geloof te brengen, maar het zal tot
erger oordeel en schade zijn.
De innerlijke roeping alleen is niet genoeg om wettelijk in
de kerk Gods te kunnen dienen. Iemand kan niet uitmaken uit
zichzelf of die er is. Ze moet getoetst aan Gods Woord
en zich schikken naar de weg, dien de Schrift aanwijst, nl.
den weg van orde en regel. Iemand kan een innerlijke
roeping tot den dienst des Woords hebben, terwijl het toch geen
innerlijke roeping is, maar een roeping van den
Satan die iemand ook kan aandrijven. Voelt iemand zich
aangedreven niet langs wettigen weg en brengt hij verwarring en
verwoesting in de kerk, dan is dit een werk des Satans. Voorwaar
een verschrikkelijke gedachte. Onder de valsche profeten en
apostelen bestond veel misleiding met opzet maar
toch ook veel zelfmisleiding. Daartegenover moet men
zich naar Gods Woord en wettigen weg stellen. De kerk moet
over de roeping oordeelen, niet individueel. In ’t
N.T. geschiedt het zoo altijd. Extraordinaire
roeping bevestigde God zelf door teekenen, profeten.
Ordinaire roeping. God wees zelf de Levieten aan en in het N.T.
op welke wijze Ouderlingen en diakenen moesten gekozen worden.
Roeping door middel van de kerk naar de apostolische usantie
van de kerk.
In de eeuw der Reformatie toonden de Anabaptisten
waartoe verwaarloozing en minachting van de uitwendige roeping
leidde en welke excessen er uit voort moesten komen.
Daarom is in de kerk die wettige roeping zoo op de voorgrond
gesteld.
|27|
Ook in onzen tijd bestaat er een optreden uit kracht van
innerlijke roeping, zonder zich aan de kerkelijke roeping te
onderwerpen.
Tenslotte ligt er een geringachten en loochenen van Gods
Woord aan ten grondslag, een hooger stellen van eigen innerlijke
openbaring dan Gods Woord. Ongeloof feitelijk aan Gods
Woord.
Wat men rechtstreeks van God ontvangt, moet getoetst aan Gods
Woord. Daaraan kunnen wij zien of het van God komt. Met iemand,
die dit niet inziet, is moeilijk te redeneeren. Want er is dan
geen gemeenschappelijke grondslag, want hij spreekt uit de
Heilige Geest en niet uit Gods Woord, dat hij loochent.
In onzen tijd bestaat er gevaar voor de afwijking, dat in
geval van nood de eene roeping voor de andere kan
subintreeren, b.v. die van ouderling voor die van
predikant.
Dit is nooit door onze kerken aangenomen. Een ouderling heeft
roeping voor kerkregeering, opzicht en tucht en niet voor de
dienst des Woords. De eene roeping sluit de andere niet in.
Ter verdediging van dit subnitreeren wordt
aangevoerd:
1e. dat het ambt van dienaar des Woords en Ouderling
oorspronkelijk één was. Dit was zoo in de Apostelen. In
Christus waren alle ambten één. Maar dit kan bij menschen niet.
Daarom zijn ze ook door de apostelen in hun tijd gescheiden.
Eerst afzonderlijke diakenen en later afzonderlijke
ouderlingen.
In het N.T. is sprake van tweeërlei
opzieners:
1e voor de dienst des Woords en der Sacramenten en regeering en
tucht. Rom. 12: 7, 8.
2e voor enkel tucht en regeering. 1 Cor. 12: 28.
Alle personen zijn niet tot hetzelfde geroepen. De hand heeft een
andere roeping dan het oog. Niet allen zijn geroepen. In 1 Tim.
5: 17 wordt tusschen tweeërlei onderscheiden: Dat de
ouderlingen, die wel regeeren, dubbele eer waardig geacht worden,
voornamelijk die arbeiden in het Woord en de leer. Na de
scheiding van de ambten zijn dus de roepingen verschillend.
2e. Dat onder het Oude Verbond de Levieten, de hulp der
priesters, ook wel onderwezen. Maar deze vergelijking gaat niet
door. Het was juist het werk van de Levieten te onderwijzen.
3e. Veel ouderlingen, zegt men, zijn geschikt tot
prediken. Maar geschiktheid voor een werk sluit nog niet
in roeping voor een werk. Alle menschen zijn nog geen
burgemeesters, omdat ze daarvoor geschikt zijn. Niet de persoon
zelf maar de kerk oordeelt over geschiktheid, dus een onderzoek
moet plaats hebben. En deed hij dit, dan deed een ouderling dit
buiten zijn ambt. Het hoort niet als zoodanig tot het ambt van
ouderling. Ook staat ’t niet in ’t formulier.
4e. Nood verontschuldigde wel eens. Maar nooit man mag men om
nood buiten Gods weg gaan. Nood is niet buiten Gods weg. Daarin
moet voorzien langs geordenden weg en wel door
leespreeken en stichtelijke oefeningen na
onderzoek.
|28|
Grondbeginsel is, dat niemand in de kerk openlijk en
officiëel, d.i. uit kracht van zijn ambt optrede zonder daartoe
van God innerlijk en uiterlijk geroepen te zijn. Dit vloeit voort
uit de belijdenis, ligt in den aard van het ambt, en is voor de
orde in de kerk noodig.
Uitzonderingen zijn altijd denkbaar. Maar daarvan mag geen regel
gemaakt. Die komen niet voor in een land waar wettige orde is.
Ook geldt van elke uitzondering, dat de kerken zelf zich
daarover hebben uit te spreken.
In de K.O. art. 2, dat geen Doctoren, Ouderling of Diaken dienaar
des Woords is. Dus geen subintratie. Wanneer het
geschiedt moet de kerk tot scheurmakers verklaren of anders
kerkelijk straffen door censuur, excommunicatie.
Daardoor wordt zoo iemand tot op zekere hoogte kerkelijk
onschadelijk gemaakt. In de 16e eeuw werd voor zulke
personen verbod van de Overheid gevraagd. Dit ging zoolang
de Overheid Gereformeerd was van professie. Ze deed dit
veel, doch niet altijd. Uitwendige dwang werkte meestal
verkeerd. Zedelijke middelen nl. overtuiging bij persoon
en aanhangers, helpen meer, al kost het meer moeite, dan een
verbod van een schout.
In de volgende artikelen wordt behandeld, wat tot eene
wettige roeping behoort, waarin ze bestaat. Artt. 4 en 5. En voor
een particulier geval in art. 6.
Was de K.O. gemaakt op de manier van een reglement, dan zou
bij behoud van denzelfden inhoud de uitdrukking der gedachten
anders zijn. Denkelijk zou dan gehandeld zijn over de
roeping van den dienaar des Woords eerst in ’t algemeen en dan in
’t bijzonder voor degenen die niet gediend hebben of
omgekeerd.
Hier in art. 4 wordt gehandeld over de roeping in ’t
algemeen toegepast op die voor ’t eerst geroepen worden.
In art. 5 wordt hetzelfde herhaald en weggelaten wat op de
pas aankomende betrekking heeft en iets bijgevoegd, wat ook op
het vorige toepasselijk is. Dit is minder logisch, maar een K.O.
is eene bijvoeging van synodale besluiten, die slechts logisch
gerangschikt werden. Een reglement wordt echter aus
einem Gutze gemaakt. Hierin komt het eigenaardig karakter van de
K.O. uit.