Art. LX. De namen der gedoopten, mitsgaders der ouders en getuigen en desgelijks de tijd des doops, zullen opgeteekend worden.
Art. 60 is een opmerking van practischen aard, een practische wenk. In de Kerkorde staat geen bepaling voor al of niet geoorloofde namen, wel in de oudere redacties, b.v. in de K.O. van 1578, art. 63. Men zal weglaten de namen, die Gode of Christo eigen zijn, b.v.
|244|
Salvator, Immanuel, of der officieren in bijzondere diensten, als
Engel, Baptista, of dewelke anderszins superstitieus zijn.
Verder is het vrij den kinderen al zulke nemen te geven als men
wil.
Evenzoo in de K.O. van 1581, 23e particuliere vraag. Deze
bepaling werd dus toen uit de K.O. uitgelicht en naar de
particuliere vragen overgebracht, evenals meer andere om des te
gemakkelijker politieke approbatie van de overheid te
verkrijgen.
Later is die bijvoeging niet meer in de K.O. gekomen.
Toch moet gerekend worden, dat het gevoelen der kerken daarover
niet veranderd is. Aan de ouders werd vrijgelaten de namen te
geven die zij wilden, maar niet de namen van God etc. hetgeen aan
de eere Gods te kort doet. Sterk werd aangedrongen om geen
superstitieuze namen te geven.
Soms ging men verder. De Engelsche puriteinen en de Schotsche
Covenanters hadden de gewoonte een tijd lang alleen bijbelsche
namen te geven. Dat is door de Geref. kerken nooit aangenomen. ’t
Kan ook niet, want er zijn heel wat namen in den bijbel die
ongeschikt zijn.
Voetius merkt op, dat een Gereformeerde niet licht namen zal
gebruiken als Beëlzebub, Kain, Dagon, Baäl Peor. Dus terecht is
toch beperking noodig.
Dit kwam ook niet voor bij de kerk der Middeleeuwen. Integendeel,
ook in de kerkgeschiedenis vond men een aantal namen, die zeer
goedgekeurd werden.
Op dit punt gingen de Roomschen veel verder. Elk kind brengt zijn
naam mee, d.w.z. het draagt den naam van den Heilige, op wiens
dag het geboren is. (Elke dag heeft een heilige.) Bij de
Lutherschen de naam, dien de Luthersche kalender aangaf, nl. een
naam uit de kerkgeschiedenis van een gedenkwaardig man voor de
Luthersche kerk.
Dit geschiedde om heidensche namen te weren. De Geref. zegt: De
Schrift zelf gaat hierin niet voor, maar laat den naam vrij, cf.
Apollos Hermas, hoewel heidensch, is ook een goede naam in de
kerkgeschiedenis.
In de practijk heeft dit maar enkele malen moeielijkheid gegeven.
In Geneve heeft Calvijn eenmaal op last van den kerkeraad
geweigerd een kind te doopen om den ergerlijken naam. Jozua zou
een kind mogen heeten. Die naam wordt ook door menschen gedragen.
Jezus niet. Hier te lande zijn slechts zeer enkele namen.
Tegenwoordig is er geen vrees, omdat men op den burgerlijken
stand alleen bestaande en geen nieuw verzonnen namen
aanvaardt.
De gewoonte om de namen van bekeerde Joden of heidenen in
Christelijke te veranderen is niet in de Schrift gegrond. Het is
niet noodzakelijk. Ook de apostelen veranderden hun naam niet,
maar de heidenen die Christenen werden, behielden hun naam. De
groetenissen in de brieven bevatten veel heidensche namen.
Het werd door de Gereformeerden niet absoluut afgekeurd, maar
toch niet noodig geacht, soms zeer lastig en onraadzaam.
|245|
Voetius merkt op, dat het ook nogal moeilijk is iemand, die 40
jaren een naam gedragen heeft nu van naam te veranderen. Daarom
moet men iemand den naam laten houden, mits die niet ergerlijk
is.
Die namen nu moeten volgens dit artikel opgeteekend worden in een
boek. De namen van de getuigen staan er bij, omdat het vroeger
gewoonte was er altijd getuigen bij te hebben.
In de kruiskerken is die opteekening gewoonlijk wel, maar soms
ook niet geschied. De vervolgingen beletten dit. Er lag soms veel
gevaar in zulk een boek.
Toch is er reden voor die opteekening, want de kerk moet weten op
welke kinderen ze nu als gedoopten heeft toe te zien. En ook om
achteraf zekerheid te hebben.
Ook was onder Rome dezelfde gewoonte. Daar had het nog tot reden
om te weten welke kinderen levenslang onder de tucht van Rome
stonden, want Rome beweerde levenslang tucht over een door haar
gedoopte te kunnen uitoefenen.
Dit hebben de Gereformeerden niet aanvaard. Men kan zich later
aan de kerk onttrekken en het instituut verlaten.
Dit is omtrent den doop ’t laatste artikel.
Enkele andere doopquaesties werden beschouwd als adiaphora en
vrijgelaten.
De hoofdzaken staan in de kerkorde. Bijkomstige quaesties zijn in
de Geref. kerken tot de middelmatige dingen gerekend.
Reeds bij de artikelen kwamen er eenige uit. Thans bespreken we
er nog enkele.
1. In de Geref kerken is altijd voor een middelmatig ding
gehouden: besprenging met water of onderdompeling.
Daarvan is wel eens in de Christelijke kerk eene quaestie
gemaakt, in de 16e eeuw door sommige Anabaptisten en in de 17e
eeuw is ze weer opgekomen in sommige Baptistische kringen,
voornamelijk Engeland. En tot op onzen tijd toe is ze
herhaald.
Het is zonder twijfel een feit, dat in den beginne de doop door
onderdompeling bediend is. Waar van doop in het N. Testament
gesproken wordt, is soms uitdrukkelijk de onderdompeling er bij
genoemd. Nergens is van iets anders, van besprenging sprake.
Evenzoo geschiedde het in de eerste eeuwen der Christelijke kerk.
Gewoonlijk neemt men aan: tot ongeveer de 12e eeuw.
Historisch is dit toegelicht in een geschrift van den Leidschen
Hoogleeraar Ger. Joann. Vossius in ‘t begin der 17e eeuw
uitgekomen.
In ’t Westen is echter allengs sedert de 12e eeuw de besprenging
meer in zwang gekomen. Zoo van den aanvang af was besprenging
gewoonte in de Protestantsche kerk, behalve bij de
Anabaptisten.
Aanleiding daartoe zal wel meest geweest zijn, dat in een koudere
luchtstreek doop door onderdompeling zijn eigenaardige bezwaren
en gevaren had. Ook overwegingen omtrent decorum en kieschheid
kwamen er bij, waar het bejaarden, volwassenen gold.
Bij pasgeboren kinderen is onderdompeling des te meer gevaarlijk.
Ook bij kinderdoop was een onderdompeling dus met bezwaren
verbonden.
|246|
Om de besprenging te rechtvaardigen beriep men zich hierop, dat
in het N. Testament, wanneer over de beteekende zaak gesproken
wordt evengoed van besprenging als van onderdompeling sprake is;
cf. Hebr. 12: 24; 1 Petr. 1: 2, waar sprake is van besprenging
met het bloed van Christus.
Jes. 44: 3. Hier is sprake van water uitgieten op de dorstigen.
Vooral werd op den voorgrond gesteld, dat de hoeveelheid water
niet iets wezenlijks kon genoemd worden, maar het aankomt op de
beteekenis van het water. Het komt aan op de wassching met het
water. Daartoe kon beiderlei handeling dienen, want men kon
zichzelf afwasschen door een bad of ook door water op het lichaam
te brengen. De reinigende kracht van het water komt evengoed uit
bij de besprenging. Het blijft evengoed teeken.
Dus lag het in den aard van den doop als symbolische wassching
zelf, dat onderdompeling of besprenging adiaphoron was
Bij onderdompeling had men dan nog quaesties hoever de kleederen
moesten uitgedaan. Sommigen zeiden geheel. Sommigen om het
decorum ten deele.
Al deze visieve quaesties bij onderdompeling kunnen nu weggelaten
worden.
Het komt aan op het water als middel tot wassching.
2. Welke plaats van het lichaam met water te besprengen is.
Dit is ook adiaphoron. In de H.Schrift wordt geen plaats bepaald.
Dit is op zichzelf onverschillig. Vaste usantie is geworden om ’t
voorhoofd te besprengen. Dit ligt voor de hand. Het voorhoofd is
altijd vanzelf ontbloot en het kan ook ’t gemakkelijkst besprengd
worden. Terwijl ook als zetel van het verstand het hoofd het
lichaam regeert en dus het meest is, als het geheele lichaam
vertegenwoordigende.
In de Roomsche kerk vroeg men, of men dan ook niet aan de handen
kon doopen en of zo’n doop geldig was. Doch de Geref. zullen er
nooit toe komen op de handen te doopen.
De plaats, die het meest aan het menschelijke in den mensch
herinnert is het hoofd. Doop aan de handen is daarom betrekkelijk
te verwerpen.
Adiaphoron wil hier evenmin zooals elders zeggen, dat ieder mag
doen zooals hij wil. Strikt genomen is er geen adiaphoron.
Met betrekking tot de adiaphora geldt echter de algemeene regel,
dat men niet moet afwijken van bestaande usantiën. Naar willekeur
mag niet gehandeld worden.
De omstandigheid, dat wie zonder reden van de usantie afwijkt
ontsticht, maakt de zaak betrekkelijk met adiaphoron.
3. Eenmaal of driemaal besprengen? De Emdensche K.O. van 1571
art. 19 noemt dit middelmatig.
Eenigszins afwijkend is het besluit der Dordtsche Synode van
1574, die blijkens art. 65 van de reductie uitsprak, dat het
raadzaamste en beste is éénmaal te besprengen, doch driemaal zal
men dulden ter tijd toe dat men de andere manier beter invoeren
kan. Op 1 × besprengen wordt dus aangehouden.
|247|
Geen andere Synode heeft echter dit besluit gehandhaafd, maar
zich aan het besluit der Emder Synode van 1571 gehouden.
Tegenwoordig is de praktijk algemeen 3 × besprengen. Zonder
noodzaak is daarvan ook niet af te wijken. Wel is 1 × voldoende,
maar door zonder reden van het 3 × besprengen af te wijken
ontsticht men ook hier.
In het aantal besprengingen een antwoord te zoeken op de vraag of
men Gods eenheid of Drievuldigheid meer op den voorgrond stelt,
is ongerijmd. Een bijzondere beteekenis ligt er in het aantal
besprengingen niet.
4. Of men de doopsformule uitspreekt precies tegelijk met het
besprengen, dan wel even er voor of even er na.
Daaraan is door sommigen gehecht, die dan ook wilden, dat het
precies zou saamvallen.
Doch hierin ligt niets bijzonders.
In den regel zal dit wel gebeuren, maar daarin zit toch niet de
kracht van den doop.
5. Of de doop plaats heeft voor of na de predikatie.
De Dordtsche Synode van 1574 beslist volgens art. 60, hoewel de
doop op zichzelf behoort bediend te worden is het beter ze te
sluiten tusschen de predikatie en ‘t algemeene gebed. Dit is vrij
algemeen de usantie. Dit sluit echter een anderen tijd niet uit
b.v. doop vóór de predikatie.
Het besluit van sommige partic. synoden voor het terstond ná de
predikatie en tegen het op anderen tijd doopen, is genomen in
antithese met den doop na het uitspreken van den zegen. Wanneer
de gemeente bijna geheel ’t gebouw heeft verlaten. Dus om de
gemeente er bij te houden.
In Duitschland geschiedt het na den zegen en dus loopt de
gemeente weg.
Ook soms in Engeland. Zoo wordt het een particuliere zaak
tusschen den predikant en de familie van den doopeling. Om dat te
voorkomen, werd dan uitgesproken, dat de doop gedurende den
dienst na de predikatie moest geschieden.
Het best zal zeker zijn na den dienst en de bediening van het
Woord te doen voorafgaan.
Alleen in sommige gevallen: als b.v. in een vacantie kerk in een
vacaturedienst doop, Avondmaal en huwelijksbevestiging in één
godsdienstoefening moet plaats hebben, dan kon men wel Doop voor
de preek nemen.
Geenszins adiaphoron is dat de doop met water moet bediend
worden. Anders is het geen wassching.
Het staat wel niet in de K.O. maar men wascht zich ook met
water.
In de Roomsche kerk, waar de doop noodzakelijk ter zaligheid is,
gaf dit wel eens bezwaren, als er gebrek aan water is, b.v. in de
woestijn etc. Daarom worden in die dringende gevallen voor geval
van nood door Rome surrogaten toegestaan.
|248|
In de Geref. kerken is dit onnoodig. Daar zijn geen surrogaten
toegelaten, en moet men wachten tot er water is. Zonder waterdoop
zal het kind toch zalig worden.
Men moet doopen op het lichaam. Het water moet aan het lichaam en
niet aan de kleederen geappliceerd worden. Anders gaat het beeld
te loor en verliest de doop zijn beteekenis.
Er is wel eens gewezen op de wassching der kleeren in het O.
Testament. Doch dat is iets geheel anders. Daarmee wordt ook het
lichaam niet gereinigd. En reiniging des lichaams is het
symbool.
Het water moet gebruikt als teeken van de afwassching. Het deel
van het lichaam, dat besprengd wordt, moet dus bloot zijn.
Al deze dingen staan niet in de Kerkorde, omdat ze vanzelf
spreken.